ECLI:NL:RBMNE:2020:5856

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
8 december 2020
Publicatiedatum
1 februari 2021
Zaaknummer
19/3982
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om schadevergoeding afgewezen na onrechtmatig besluit inzake bijstandsaanvraag

In deze zaak heeft verzoeker op 21 mei 2018 bijstand aangevraagd op basis van de Participatiewet en het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht heeft deze aanvraag op 18 oktober 2018 afgewezen. Verzoeker heeft bezwaar gemaakt, waarna het bezwaar op 20 mei 2019 gegrond werd verklaard en alsnog bijstand in de vorm van een geldlening van € 15.400,- werd verstrekt. Verzoeker heeft op 6 augustus 2019 schadevergoeding gevraagd, maar het college heeft hier niet op gereageerd. Op 3 oktober 2019 heeft verzoeker een verzoek tot schadevergoeding ingediend bij de rechtbank.

Tijdens de zitting op 29 oktober 2020 heeft verzoeker zijn standpunt toegelicht, waarbij hij stelde dat hij schade had geleden door het onrechtmatige besluit. De rechtbank heeft vastgesteld dat verzoeker niet heeft aangetoond dat er een oorzakelijk verband bestaat tussen de gestelde schade en het onrechtmatige besluit. De rechtbank oordeelde dat verzoeker al in november 2018 had kunnen beginnen met zijn werkzaamheden, en dat de schade die hij stelt te hebben geleden, niet het gevolg is van het besluit van 18 oktober 2018. De rechtbank heeft het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat verzoeker niet heeft aangetoond dat hij de schade niet had kunnen voorkomen.

De rechtbank concludeert dat verzoeker het risico heeft genomen door te wachten op de bijstandsverlening en dat de schade die hij heeft geleden niet rechtstreeks voortvloeit uit het onrechtmatige besluit. De beslissing is genomen door een meervoudige kamer en is openbaar gemaakt op 8 december 2020.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 19/3982
uitspraak van de meervoudige kamer van 8 december 2020 op het verzoek om schadevergoeding in de zaak tussen

[verzoeker], te [woonplaats], verzoeker

(gemachtigde: mr. B.J.M. de Leest),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, verweerder

(gemachtigden: E.M. Siemeling en P.R. Kuus).

Inleiding en procesverloop

Op 21 mei 2018 heeft verzoeker bijstand aangevraagd op grond van de Participatiewet en het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 voor de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan en voor bedrijfskapitaal.
Bij besluit van 18 oktober 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Verzoeker heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 20 mei 2019 heeft verweerder het bezwaar gegrond verklaard en alsnog bijstand voor bedrijfskapitaal aan verzoeker hem verstrekt. Dit is gedaan in de vorm van een geldlening ter hoogte van 15.400,-.
Verzoeker heeft op 6 augustus 2019 aan verweerder verzocht om vergoeding van geleden schade. Verweerder heeft op dit verzoek niet gereageerd.
Op 3 oktober 2019 heeft verzoeker een verzoek tot schadevergoeding ingediend bij de rechtbank op grond van artikel 8:90 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 oktober 2020. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De gemachtigde van verweerder heeft via Skypeverbinding deelgenomen aan de zitting.

Wettelijk kader

1. Op grond van artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit. Het is vaste rechtspraak dat de bestuursrechter bij de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding zoveel mogelijk aansluiting zoekt bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht. Voor vergoeding van schade is onder meer vereist dat een oorzakelijk verband aanwezig is tussen het onrechtmatige besluit en de gestelde schade. Vervolgens komen alleen die schadeposten voor vergoeding in aanmerking die in een zodanig verband staan met dat besluit dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend. [1]

Standpunten van partijen

2. Verzoeker stelt dat het primaire besluit onrechtmatig is en dat hij als gevolg daarvan
schade heeft geleden. De schade bestaat uit gederfde omzet. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft verzoeker twee e-mailberichten tussen hem en het bedrijf Pacific Mining Projects (PMP) van november 2018 overgelegd. Verzoeker stelt dat hij de opdracht van PMP uiteindelijk niet binnen heeft kunnen halen, omdat verweerder de gevraagde bijstand eerst niet en daarna te laat heeft verstrekt. Volgens verzoeker bedraagt de schade in totaal
€ 48.517,-. Dit bedrag is opgebouwd uit de éénmalige setupkosten van€ 6.997,- en uit een maandelijks tarief van€ 3.485,- gedurende de looptijd van de overeenkomst van twaalf maanden. Ter zitting voert verzoeker aan dat hij in november 2018 nog niet met de opdracht van PMP kon beginnen. De opstartkosten voor de benodigde software en expertise van derden bedroegen ongeveer€ 6000,- tot€ 8000,-. Verzoeker beschikte op dat moment niet over deze middelen. Hij kon daarom niet anders doen dan wachten totdat verweerder zijn aanvraag om bijstand uiteindelijk zou toewijzen.
3. Ter zitting erkent verweerder dat het primaire besluit onrechtmatig is. Volgens
verweerder waren de stukken op basis waarvan hij de aanvraag uiteindelijk heeft ingewilligd namelijk al aanwezig op het moment waarop hij dit besluit nam. Verweerder stelt echter dat de gestelde schade niet voor vergoeding in aanmerking komt. Volgens verweerder had verzoeker al in november 2018 kunnen beginnen met zijn werkzaamheden voor PMP. Het was voor verzoeker niet nodig om daarmee te wachten totdat zijn aanvraag om bijstand zou zijn toegewezen. Daar komt bij dat verzoeker met PMP was overeengekomen dat verzoeker bij aanvang van de opdracht een bedrag van€ 6.997,- zou ontvangen. Verzoeker had dit bedrag had als een vorm van startkapitaal kunnen aanwenden. Hij heeft hiervan echter geen gebruik gemaakt en heeft willen wachten op de definitieve uitkomst van zijn bijstandsaanvraag. Dit is een bewuste keuze van verzoeker geweest. De schade die hij stelt te hebben geleden, is daarmee geen schade die het gevolg is van het onrechtmatige besluit van 18 oktober 2018, aldus verweerder.

Overwegingen

4. De rechtbank stelt voorop dat het op de weg van verzoeker ligt om het oorzakelijk
verband tussen de gestelde schade en het onrechtmatige besluit aannemelijk te maken. [2] Naar het oordeel van de rechtbank is verzoeker daarin niet geslaagd. Zij legt hierna uit hoe zij tot dit oordeel is gekomen.
5. De rechtbank volgt verzoeker niet in zijn standpunt dat hij met de aanvang van zijn
overeengekomen werkzaamheden heeft moeten wachten totdat verweerder de aanvraag om bijstand had toegewezen. Verzoeker verklaart desgevraagd ter zitting dat er in november 2018 al een overeenkomst met PMP tot stand was gekomen. Dit wordt ook ondersteund door het e-mailbericht van PMP aan verzoeker van 22 november 2018. Uit deze e-mail blijkt namelijk dat PMP akkoord is gegaan met de voorwaarden van de overeenkomst. Dit impliceert dat PMP bereid was om bij aanvang van de opdracht een bedrag van € 6.997,­ aan verzoeker te betalen voor de "set up". Dit bedrag had verzoeker dus meteen al ter beschikking kunnen staan. Hiermee had hij de aanloopkosten kunnen betalen en had hij dus met zijn werkzaamheden voor PMP kunnen beginnen. Het is de eigen keuze van verzoeker geweest om de overeenkomst met PMP te sluiten onder de ontbindende voorwaarde dat de financiering voor zijn bedrijf uiteindelijk rond zou komen. Deze ontbindende voorwaarde heeft de uitvoering van de overeenkomst niet in de weg gestaan. Immers, de verstrekking van het bedrag van€ 6.997,- was ongeclausuleerd. Verder is het de eigen keuze van verzoeker geweest om te wachten totdat verweerder zijn bijstandsaanvraag uiteindelijk zou toewijzen. Het risico dat verzoeker zodoende heeft genomen, namelijk dat PMP zich zou terugtrekken, dient dan ook voor zijn rekening te komen. Dat PMP zich daadwerkelijk heeft teruggetrokken en dat verzoeker als gevolg daarvan inkomsten is misgelopen, is niet het rechtstreekse gevolg van het primaire besluit.
6. Verzoeker stelt ter zitting dat het voor hem geen reële mogelijkheid was om het bedrag
van€ 6.997,- aan te wenden voor de uitvoering van overeenkomst met PMP. Verzoeker heeft deze stelling niet nader gemotiveerd of onderbouwd. Zijn stelling dat deze mogelijkheid niet door de adviseurs (van FCBV dan wel Martin Delta) in hun rapporten was genoemd en daarom ook niet aan hem mag worden tegengeworpen, leidt niet tot een ander oordeel. Deze adviseurs zijn immers ingeschakeld om te beoordelen of het bedrijf van verzoeker levensvatbaar is en niet of verzoeker al met de uitvoering van de overeenkomst met PMP had kunnen beginnen en daarmee de gestelde schade had kunnen voorkomen.
7. Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat verzoeker het oorzakelijke verband tussen de gestelde schade en het onrechtmatige besluit niet aannemelijk heeft gemaakt. De rechtbank wijst het schadevergoedingsverzoek om die reden af. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.A. Schaaf, voorzitter, en mr. M.N. Noorman en
mr. J.A. Schuman leden, in aanwezigheid van mr. L.Y. Wong, griffier. De beslissing is uitgesproken op 8 december 2020 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
- de griffier is verhinderd
deze uitspraak te ondertekenen -
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.Zie onder meer de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 15 januari 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020 :102) .
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 25 maart 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:754).