ECLI:NL:RBMNE:2020:5833

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
15 december 2020
Publicatiedatum
26 januari 2021
Zaaknummer
UTR 20/214-T en UTR 20/1290-T
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake intrekking bijstandsuitkering en afwijzing aanvragen bijstand

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, wordt de intrekking van de bijstandsuitkering van eiser en de afwijzing van zijn aanvragen voor bijstand behandeld. Eiser ontving vanaf 8 augustus 2016 een bijstandsuitkering, die aanvankelijk een dak- en thuislozenuitkering was, maar vanaf 28 december 2018 naar de norm voor een alleenstaande. Na een fraudemelding startte verweerder, de burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, een handhavingsonderzoek. Dit leidde tot de intrekking van eisers bijstandsuitkering per 10 april 2019 en de afwijzing van zijn nieuwe aanvragen voor bijstand. Eiser maakte bezwaar tegen deze besluiten, maar zijn bezwaren werden ongegrond verklaard.

De rechtbank oordeelt dat de intrekking van de bijstandsuitkering een belastend besluit is, waardoor de bewijslast bij verweerder ligt. Verweerder stelde dat eiser niet aan de inlichtingenplicht had voldaan, omdat hij niet alle gevraagde stukken had overgelegd en zijn hoofdverblijf niet op het opgegeven adres zou zijn. Eiser voerde aan dat hij de gevraagde bankafschriften had ingeleverd en dat hij wel degelijk op het opgegeven adres woonde. De rechtbank concludeert dat verweerder onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de woonomstandigheden van eiser en dat de verklaringen van medewerkers van de instantie die hem begeleidde, niet zijn meegewogen. Hierdoor is de intrekking van de bijstandsuitkering onzorgvuldig voorbereid en onvoldoende gemotiveerd.

De rechtbank biedt verweerder de gelegenheid om het gebrek in het besluit te herstellen en stelt een termijn van zes weken in, waarin verweerder een deugdelijke motivering moet geven voor zijn standpunt. De rechtbank houdt verdere beslissingen aan tot de einduitspraak op de beroepen. Deze uitspraak is gedaan door mr. J.G. Nicholson, rechter, en is op 15 december 2020 bekendgemaakt.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/214-T en UTR 20/1290-T
tussenuitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 december 2020 in de zaak tussen
[eiser], te [woonplaats], eiser
(gemachtigde: mr. J.E. Jalandoni),
en
verweerder van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, verweerder
(gemachtigde: mr. M.B.G. Hofstee).

Inleiding en procesverloop

1. Eiser ontving vanaf 8 augustus 2016 een bijstandsuitkering. Aanvankelijk was dit – met een korte tussenpoos – een dak- en thuislozenuitkering, maar vanaf 28 december 2018 naar de norm voor een alleenstaande. Daarnaast heeft eiser een Wajong-uitkering. Naar aanleiding van een fraudemelding en een aantal interne meldingen is verweerder een handhavingsonderzoek gestart. Hiervan is een verslag gemaakt d.d. 20 mei 2019.
2. Bij besluit van 29 mei 2019 (het primaire besluit I) heeft verweerder eisers bijstandsuitkering ingetrokken per 10 april 2019. Hiertegen heeft eiser op 4 juni 2019 bezwaar gemaakt.
3. Op 3 juni 2019 heeft eiser een nieuwe bijstandsuitkering aangevraagd. Deze aanvraag is afgewezen op 8 juli 2019 (het primaire besluit II). Hiertegen heeft eiser op
15 juli 2019 bezwaar gemaakt.
4. Op 19 juli 2019 heeft eiser opnieuw een bijstandsuitkering aangevraagd. Deze aanvraag is afgewezen bij besluit van 30 juli 2019 (het primaire besluit III). Hiertegen heeft eiser op 2 september 2019 bezwaar gemaakt.
5. Sinds 1 november 2019 ontvangt eiser weer een bijstandsuitkering.
6. Eisers bezwaar tegen de primaire besluiten I en II is op 12 december 2019 ongegrond verklaard (het bestreden besluit I). Hiertegen heeft eiser beroep ingesteld. Dit beroep is bij de rechtbank geregistreerd onder het zaaknummer UTR 20/1290 PW.
7. Eisers bezwaarschrift tegen het primaire besluit III is bij afzonderlijk besluit van eveneens 12 december 2019 ongegrond verklaard (het bestreden besluit II). Eiser heeft ook tegen dit besluit beroep ingesteld. Dit beroep is bij de rechtbank geregistreerd onder het zaaknummer UTR 20/214 PW.

De overwegingen en het oordeel van de rechtbank

8. De intrekking van een bijstandsuitkering is een voor eiser belastend besluit en daarom ligt de bewijslast bij verweerder: verweerder moet aannemelijk maken dat is voldaan aan de voorwaarden voor intrekking.
9. Verweerder heeft eisers bijstandsuitkering ingetrokken omdat eiser niet aan de inlichtingenplicht [1] zou hebben voldaan en daardoor niet kan worden vastgesteld of en zo ja, in welke mate eiser recht heeft op bijstand. Hieraan heeft verweerder het volgende ten grondslag gelegd:
(a) eiser heeft niet alle stukken overgelegd waar verweerder om had gevraagd. Concreet gaat het om afschriften van de bankrekening van Stadsgeldbeheer over de periode 1 oktober 2018 tot 9 april 2019;
(b) eiser heeft zijn hoofdverblijf niet op het door hem opgegeven adres aan de [adres 1] in [woonplaats].
10. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat hij de afschriften van de bankrekening van Stadsgeldbeheer op 24 juni 2019 en tijdens de hoorzitting van 27 augustus 2019 heeft ingeleverd. De gemachtigde van verweerder heeft ter terechtzitting bevestigd dat deze afschriften zijn ontvangen. De rechtbank begrijpt dat dit punt niet langer aan eiser wordt tegengeworpen. De rechtbank laat het daarom verder buiten beschouwing.
11. Ter onderbouwing van zijn standpunt dat eiser zijn hoofdverblijf niet heeft aan de [adres 1] heeft verweerder – samengevat – aangevoerd dat uit waarnemingen ter plaatse is gebleken dat eisers auto tussen 5 maart 2019 en 16 april 2019 op verschillende data en tijdstippen geparkeerd stond bij de [adres 2], de woning van eisers ex-echtgenote. De auto is op geen enkel moment aangetroffen bij de [adres 1]. Verder is uit het huisbezoek aan laatstgenoemd adres van 10 april 2019 gebleken dat eiser geen levensmiddelen in huis had, dat hij nauwelijks over huisraad beschikte, dat er in zijn kamer zeer weinig kleding en persoonlijke verzorgingsspullen zijn aangetroffen en dat hij post van verschillende adressen had. Ten slotte heeft verweerder aangevoerd dat eiser regelmatig pinbetalingen verrichtte in de omgeving van de [adres 2].
12. Over zijn hoofdverblijf heeft eiser aangevoerd dat dit een andere juridische grondslag is dan in het primaire besluit I stond. Hij heeft hierop niet kunnen reageren en is daardoor in zijn procesbelang geschaad. Om die reden moet zijn beroep gegrond worden verklaard.
13. De rechtbank oordeelt dat deze beroepsgrond niet slaagt. Gelet op de volledige heroverweging in bezwaar stond het verweerder vrij aan de beslissing op bezwaar een andere grond ten grondslag te leggen. Eiser heeft zich daar in beroep tegen kunnen verweren en heeft dat ook gedaan. Hij is naar het oordeel van de rechtbank niet in zijn procesbelang geschaad.
14. Verder heeft eiser aangevoerd dat hij voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij zijn hoofdverblijf had en heeft aan de [adres 1]. Hij staat ingeschreven op dat adres, heeft een huurovereenkomst via [instantie], hij betaalt huur en drie medewerkers van [instantie] bevestigen dat hij zijn hoofdverblijf daar heeft. Hij slaapt in zijn woning aan de [adres 1] en bewaart daar zijn administratie. Er is geen onderzoek gedaan naar waar hij dan wel zou wonen. Het klopt dat hij dagelijks bij zijn ex-vrouw is, maar dat is alleen ’s ochtends omdat hij haar dan helpt met de kinderen. Uit zijn pinbetalingen kan niet worden afgeleid dat eiser niet aan de [adres 1] woont: hij leeft veel buiten, bezoekt meerdere plekken in [woonplaats] en pint overal. Als ex-thuisloze heeft hij niet veel spullen en is hij niet gewend om boodschappen te doen en te koken. Dat is de reden dat tijdens het huisbezoek geen levensmiddelen en geen servies is aangetroffen en dat hij maar zo weinig kleding en spullen voor persoonlijke verzorging in zijn woning heeft.
14. Volgens vaste rechtspraak ligt het hoofdverblijf van een betrokkene daar waar zich het zwaartepunt van het persoonlijk leven bevindt. Dit moet worden vastgesteld aan de hand van de concrete feiten en omstandigheden. Behalve de aanwezigheid van de betrokkene in de betreffende woning, zijn ook feiten en omstandigheden van belang die een licht werpen op de leefwijze van de betrokkene, zoals de plaats waar hij zijn post ontvangt en behandelt, waar hij zijn administratie bewaart, waar zijn kleding en verzorgingsproducten en andere persoonlijke spullen zich bevinden en waar hij zijn vrienden en familie ontvangt [2] .
15. De door verweerder geconstateerde feiten en omstandigheden kunnen op zichzelf relevant zijn voor de vaststelling van eisers hoofdverblijf. In deze zaak oordeelt de rechtbank echter dat verweerder aan deze feiten en omstandigheden geen doorslaggevende betekenis heeft mogen toekennen. Daartoe is redengevend dat verweerder ten onrechte de verklaringen van drie medewerkers van [instantie] buiten beschouwing heeft gelaten. Deze verklaringen komen er op neer dat eiser aan de [adres 1] woont en dat hij daar regelmatig wordt bezocht en gesproken door zijn begeleiders van [instantie]. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien waarom deze verklaringen niet relevant zouden zijn en waarom verweerder hier geen nader onderzoek naar heeft gedaan. De stelling van verweerder dat de verklaringen niet objectief verifieerbaar zijn, acht de rechtbank onbegrijpelijk en al om die reden onvoldoende. De rechtbank overweegt in dit verband tot slot dat het aantal aanvragen voor hulp en begeleiding door [instantie] het aanbod (ruim) overschrijdt, dat [instantie] aan eiser de woning aan de [adres 1] uitsluitend ter beschikking heeft gesteld ter uitvoering van de met hem gesloten Begeleidingsovereenkomst en dat de medewerkers van [instantie] – kort gezegd – wel wat beters te doen hebben dan hun kostbare tijd en energie te verspillen aan iemand die zich niet aan de afspraken houdt. Het valt daarom niet in te zien dat de medewerkers van [instantie] onjuiste verklaringen zouden afleggen.
17. Daarbij komt dat verweerder heeft nagelaten navraag te doen bij eisers huisgenoten aan de [adres 1] of bijvoorbeeld een huisbezoek uit te voeren op het adres van de ex-echtgenote. Evenmin heeft verweerder navraag gedaan bij de vriend van eiser die in hetzelfde portiek woont als de ex-echtgenote en waar eiser naar eigen zeggen geregeld verblijft nadat de kinderen naar school zijn. In de gegeven omstandigheden had het naar het oordeel van de rechtbank voor de hand gelegen hier onderzoek naar te doen.
18. Uit het voorgaande volgt dat verweerder onvoldoende onderzoek heeft gedaan en niet aannemelijk heeft gemaakt dat aan de voorwaarden voor intrekking van eisers bijstandsuitkering is voldaan, met andere woorden: verweerder heeft niet aannemelijk gemaakt dat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden. Het bestreden besluit I, voor zover dat betrekking heeft op de intrekking van eisers bijstandsuitkering, is onzorgvuldig voorbereid en onvoldoende gemotiveerd.
19. Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb [3] kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen.
De rechtbank ziet hier aanleiding toe. Verweerder kan het gebrek herstellen door alsnog een deugdelijke motivering te geven voor het standpunt dat eiser zijn inlichtingenplicht heeft geschonden.
20. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder dit gebrek kan herstellen op zes weken na verzending van deze tussenuitspraak. Verweerder moet zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken, meedelen aan de rechtbank of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen. Als verweerder gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eiser in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. In beginsel, en ook in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
21. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op de beroepen. Dat laatste betekent ook dat zij over de afwijzing van eisers bijstandsaanvragen van 3 juni 2019 en 3 juli 2019, over de proceskosten en over het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.

De beslissing

De rechtbank:
- draagt verweerder op binnen twee weken aan de rechtbank mee te delen of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen;
- stelt verweerder in de gelegenheid om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.G. Nicholson, rechter, in aanwezigheid van
mr. S.M. Gena, griffier. De beslissing is bekend gemaakt en uitgesproken op 15 december 2020 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier rechter
(de griffier is verhinderd
deze uitspraak te ondertekenen)
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze tussenuitspraak staat geen hoger beroep open.

Voetnoten

1.Artikel 17 van de Participatiewet (Pw).
2.Vergelijk bijvoorbeeld de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB0 van 20 oktober 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:2585) en van 5 november 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:3467).
3.Algemene wet bestuursrecht.