Overwegingen
1. De grauwe gans is een van nature in Nederland in het wild levende vogel van een soort als bedoeld in artikel 1 van de Europese Vogelrichtlijn. Het is verboden om deze soort opzettelijk te doden.Aan de ontheffing van dit verbod heeft het college ten grondslag gelegd dat voor het doden van de grauwe gans ten behoeve van aan verjaging ondersteunend afschot geen andere bevredigende oplossing bestaat. De ontheffing is nodig om belangrijke schade aan gewassen te voorkomen. Omdat het gebruik van de ontheffing bovendien niet leidt tot verslechtering van de staat van instandhouding van de grauwe gans wordt volgens het college voldaan aan de uit de artikel 3.3 van de Wnb volgende criteria.
Samenvatting beroepsgronden
2. Eiseres is van mening dat de ontheffing ongecontroleerd en onbedoeld populatiebeheer
mogelijk maakt. De vereiste inzet van preventieve maatregelen is volgens haar onvolledig en niet gewaarborgd. Ook is de externe werking op het Natura 2000-gebied Oostvaardersplassen, waarvoor de grauwe gans is aangewezen, niet onderkend. De instandhoudingsdoelstellingen voor de grauwe gans kunnen hierdoor verder in gevaar komen. Het is verder onterecht dat er mag worden geschoten, terwijl er zich bedreigde soorten zoals de wilde en kleine zwaan in het veld kunnen bevinden. Het gebruik van middelen om vogels te lokken dat tot doel heeft om vogels makkelijk te doden staat volgens eiseres haaks op het doel om vogels te verjagen. Tot slot stelt eiseres dat het door het college gehanteerde bedrag van € 250,00 per schadegeval geen belangrijke schade is in de zin van de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn. De rechtbank zal deze beroepsgronden hieronder per onderwerp beoordelen.
3. De rechtbank stelt voorop dat de ontheffing is verleend om belangrijke schade aan gewassen te voorkomen, in de zin van artikel 3.3 van de Wnb. Deze wettelijke grondslag biedt geen ruimte voor populatiebeheer, waarbij het doel is de populatie grauwe ganzen tot een specifiek niveau terug te brengen. Daarvoor kent de Wnb specifieke instrumenten in de artikelen 3.17 en 3.18, die niet aan deze ontheffing ten grondslag liggen. De rechtbank beoordeelt dus alleen of het college de ontheffing heeft kunnen verlenen met het oog op het voorkomen van belangrijke schade aan gewassen.
4. De rechtbank is het wel met eiseres eens dat de ontheffing in voorschriften 4.f en 5.d meer mogelijkheden voor afschot lijkt te bieden dan noodzakelijk is voor ondersteuning van de verjaging. Het college heeft in het bestreden besluit overwogen dat hij deze voorschriften conform het advies van de Commissie bezwaar en beroep Provincie Flevoland aanpast. In dat advies is opgenomen dat er maximaal 50 grauwe ganzen per dag (uitgaande van maximaal 5 schutters per dag en maximaal 10 grauwe ganzen per schutter) mogen worden afgeschoten en dat de tekst van beide voorschriften gelijk zal komen te luiden. De met de beslissing op bezwaar gegeven herziene versie van de ontheffing komt echter op dit punt niet overeen met dit advies. Beide voorschriften laten in de huidige formulering op dit moment immers de mogelijkheid open dat er meer dan 50 ganzen per dag of per perceel worden afgeschoten en voorschrift 5.d bevat nog steeds de zinsnede “per schadeperceel”. Uit de door het college als motivering van zijn besluit overgenomen advies moet dan ook worden afgeleid dat de ontheffing met de voorschriften 4.f en 5.d nu niet voldoet aan de eis dat zij nodig is om belangrijke schade aan gewassen te voorkomen. De ontheffing maakt nu meer mogelijk dan noodzakelijk is. Deze beroepsgrond slaagt in zoverre. Het college heeft het bestreden besluit genomen in strijd met artikel 3.3, vierde lid, aanhef en onder b, onder 3, van de Wnb, in samenhang met artikel 7:11 van de Awb. In het advies van de Commissie bezwaar en beroep is overwogen dat de precieze bewoordingen van de te wijzigen voorschriften door het college zullen worden gegeven. De rechtbank kan daarom niet zelf in de zaak voorzien door de voorschriften in overeenstemming met de bedoeling van het college te brengen. Dit vergt een nadere beoordeling door het college. Dit gebrek in het bestreden besluit is op die wijze wel te herstellen en de rechtbank zal het college daarvoor de gelegenheid geven. Hoe het college dit kan doen, zal de rechtbank uitleggen in rechtsoverweging 24.
Doelstelling en instandhoudingsdoel Oostvaardersplassen
5. Eiseres vindt de doelstelling van het Faunabeheerplan Flevoland 2019-2023 (hierna: het
Faunabeheerplan) om de getaxeerde schade door grauwe ganzen te verminderen naar het niveau van 2005, niet realistisch. De rechtbank overweegt dat deze doelstelling een beleidsmatige keuze is, die in deze procedure door haar niet beoordeeld kan worden en dus buiten beschouwing blijft.
6. Een van de hiervoor genoemde wettelijke criteria uit artikel 3.3 van de Wnb is dat een ontheffing uitsluitend wordt verleend als de maatregelen niet leiden tot een verslechtering van de staat van instandhouding van de desbetreffende soort. Onder de staat van instandhouding van een soort wordt verstaan: het effect van de som van de invloeden die op de betrokken soort inwerken en op lange termijn een verandering kunnen bewerkstelligen in de verspreiding en de grootte van de populaties van die soort op het grondgebied, bedoeld in artikel 2 van de Europese Habitatrichtlijn.. De rechtbank oordeelt dat verweerder, door te verwijzen naar het Faunabeheerplan, heeft kunnen concluderen dat de ontheffing niet leidt tot een verslechtering van de gunstige staat van instandhouding van de grauwe gans. Daartoe is van belang dat eiseres zich in haar beroepsgrond specifiek richt op de instandhoudingsdoelstelling voor de grauwe gans in het Natura 2000-gebied Oostvaardersplassen, terwijl de definitie uit de Wnb verwijst naar het grondgebied, bedoeld in artikel 2 van de Habitatrichtlijn. Uit het eerste lid van dat artikel blijkt dat met het ‘grondgebied’ het Europese grondgebied van de lidstaten wordt bedoeld, in dit geval dus Nederland. Gelet op deze definitie van de staat van instandhouding, heeft verweerder bij de ontheffingverlening naar het oordeel van de rechtbank dan ook acht moeten slaan op de landelijke stand van de grauwe gans. De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in de wetsgeschiedenis van de Wnb, waarin is overwogen dat de Nederlandse interpretatie van de richtlijn is dat op landelijk niveau voor de onderscheiden soorten en habitats een gunstige staat van instandhouding moet worden gerealiseerd, maar niet per individueel gebied. Voor die interpretatie heeft de wetgever verwezen naar de Europese Commissie en de rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS).
7. Uit de in het Faunabeheerplan opgenomen cijfers, afkomstig van Sovon, blijkt dat de aantalsontwikkeling van de grauwe gans in Nederland, zowel als broedvogel als niet-broedvogel, een opwaartse trend laat zien. Deze landelijke cijfers zijn door eiseres niet betwist en steunen het standpunt van het college over de staat van instandhouding. Dat het Natura 2000-gebied Oostvaardersplassen een specifieke instandhoudingsdoelstelling heeft voor de grauwe gans als niet-broedvogel, en dat het vijfjaarsgemiddelde in de periode 2011-2016 onder die doelstelling uitkomt, is in het licht van de landelijke trend onvoldoende om te oordelen dat niet wordt voldaan aan deze voorwaarde voor ontheffingverlening.
8. Deze beroepsgronden slagen niet.
Omvang van de schade en belangrijke schade
9. Het is vaste rechtspraak dat aan het gestelde vereiste van belangrijke schade in de zin
van de Wnb wordt voldaan, als is gebleken van een concrete dreiging van belangrijke schade. Bij de invulling van het begrip ‘belangrijke schade’ en bij het bepalen of sprake is van een concrete dreiging daarvan, heeft het college een zekere beoordelingsruimte. Op grond van deze rechtspraak is niet vereist dat belangrijke schade zich al heeft voorgedaan. Een besluit waarbij een ontheffing van het verbod op afschot is verleend, moet wel strikt noodzakelijk zijn en op een nauwkeurige en treffende motivering berusten. Uit het enkele gegeven dat een schadeveroorzakende diersoort en schadegevoelige gewassen in een gebied voorkomen, kan niet de conclusie worden getrokken dat belangrijke schade zich in die gebieden voordoet. De ontheffing moet zich beperken tot die specifieke situaties waarvoor op grond van de schadehistorie aannemelijk is gemaakt dat ten aanzien daarvan belangrijke schade is aangericht of dreigt te worden aangericht.
10. Uit het Faunabeheerplan blijkt dat de door de grauwe gans veroorzaakte schade in Flevoland de afgelopen jaren schommelde tussen circa € 60.000,- en € 140.000,-. In het Faunabeheerplan is voor de jaren 2010 tot en met 2017 de getaxeerde schade aan de verschillende gewassen inzichtelijk gemaakt en is de gewasschade verder uitgesplitst in de zomer- en winterperiode. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college uit de schadehistorie en het verloop daarvan in dit geval kunnen concluderen dat in de provincie een concrete dreiging van belangrijke schade aan diverse landbouwgewassen valt te verwachten.
11. Het college heeft voor de definitie van belangrijke schade aansluiting gezocht bij het eigen risico dat het Faunafonds toepast voor tegemoetkomingen voor faunaschade. Dat is een bedrag van € 250,- per geval, per bedrijf, per jaar. Deze invulling van het begrip belangrijke schade wordt in vaste rechtspraak niet onredelijk geachten de rechtbank vindt dan ook niet dat het college deze keuze uitgebreider had moeten motiveren. Volgens eiseres is de schade door grauwe ganzen relatief zo futiel dat het zich niet laat uitdrukken in een promillage van de totale productiewaarde van de agrarische bedrijven in Flevoland, maar dat betekent dus niet dat niet gesproken kan worden van in absolute zin belangrijke schade.
12. Deze beroepsgronden slagen niet.
Alternatieve en preventieve maatregelen
13. In het Faunabeheerplan worden vanaf pagina 47 verschillende preventieve maatregelen
besproken en wordt ingegaan op de voor- en nadelen en de effectiviteit ervan bij ganzen. Het college heeft door hiernaar te verwijzen gemotiveerd waarom de door eiseres aangedragen alternatieven, zoals de inzet van lasers, geen bevredigende oplossing bieden. In wat eiseres aanvoert, ziet de rechtbank geen aanknopingspunten voor het oordeel dat die motivering onjuist of onvoldoende is. Daarbij speelt ook een rol dat het hier gaat om aan verjaging ondersteunend afschot en uit de in het Faunabeheerplan opgenomen gegevens blijkt dat dit afschot zeker de laatste jaren bijdraagt aan het voorkomen van schade aan landbouwgewassen.
14. De rechtbank volgt eiseres niet in haar betoog dat het college in de voorschriften van de
ontheffing niet had mogen volstaan met een verwijzing naar de Faunaschade Preventie Kit module ganzen van BIJ12-faunafonds. Deze verwijzing staat immers niet op zichzelf maar moet worden gelezen in combinatie met de overige voorschriften die aan de ontheffing zijn verbonden. Uit de ontheffing blijkt dat de grauwe gans niet mag worden afgeschoten voordat een of meerdere preventieve middelen zijn ingezet. Verder heeft het college voldoende uiteengezet waarom de voorschriften voor de winter- en zomerperiode op onderdelen verschillen. Zo heeft het college er bijvoorbeeld op gewezen dat de mate waarin een gewas in de betreffende periode gevoelig is voor schade, bepalend is voor het aantal in te zetten visuele of akoestische maatregelen. Daarnaast heeft het college meegewogen dat Flevoland voor een groot aantal ganzensoorten in de winterperiode een belangrijke pleisterplaats is, reden waarom voor die periode extra beperkingen zijn opgenomen. Het verplichten van boeren om een gewas te telen dat minder aantrekkelijk is voor ganzen waardoor minder schade wordt veroorzaakt, is volgens vaste rechtspraak niet mogelijk.
15. Ook deze beroepsgronden slagen niet.
16. De kleine zwaan en de wilde zwaan zijn van nature in Nederland in het wild levende
vogels van soorten als bedoeld in artikel 1 van de Europese Vogelrichtlijn. Het is verboden om deze soorten opzettelijk te doden. Het is ook verboden om deze soorten opzettelijk te storen, tenzij de storing niet van wezenlijke invloed is op de staat van instandhouding van de desbetreffende vogelsoort.
17. Eiseres voert aan dat niet mag worden geschoten in gemengde groepen met wilde en/of
kleine zwanen. Zij wil daarom dat voorschrift 4.d wordt aangescherpt voor de periode oktober tot en met maart.
18. Deze beroepsgrond slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak geldt bij (gestelde) samenloop
van het overtreden van verboden bij soortenbescherming dat de diersoorten waarvoor de ontheffing is aangevraagd bepalend zijn voor de omvang van het geschil. Het bevoegd gezag moet op basis van de aanvraag besluiten en de diersoorten waarvoor geen ontheffing is gevraagd, kunnen in de bezwaarfase, in beroep of in hoger beroep niet worden beoordeeld.In dit geval is de gevraagde ontheffing beperkt tot de grauwe gans, zodat het geding zich ook moet beperken tot de gevolgen voor die soort. Omdat voor de kleine zwaan en de wilde zwaan geen ontheffing is gevraagd, kunnen de gevolgen van het afschieten van de grauwe gans op deze soorten in deze procedure dus niet worden beoordeeld.
19. In voorschrift 5.e van de ontheffing wordt het gebruik van lokmiddelen in de zomerperiode toegestaan. Volgens eiseres past het gebruik van lokmiddelen echter niet bij verjagingsacties en, mocht dat wel het geval zijn, dan is dit voorschrift te ruim geformuleerd.
20. Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank stelt vast dat het college in het bestreden
besluit onder het kopje “B3 inhoudelijke beoordeling” is ingegaan op het gebruik van lokmiddelen. Andere dan de in het besluit genoemde lokmiddelen zijn dus niet toegestaan.
Ook is in het besluit verduidelijkt dat lokmiddelen niet mogen worden gebruikt om vogels van niet-schadepercelen naar schadepercelen te lokken, maar pas nadat al trek naar een schadegevoelig perceel is geconstateerd. Dat het gebruik van lokmiddelen op deze wijze tegenstrijdig is met het doel van het aan verjaging ondersteunende afschot, ziet de rechtbank niet in.
Afschot voor zonsopgang en na zonsondergang
21. De Wnb bevat verschillende bepalingen over (het gebruik van) middelen voor het
vangen en doden van dieren, voor zover dit vangen en doden op grond van bijvoorbeeld een ontheffing is toegestaan. In het Besluit natuurbescherming (Bnb) worden in dit verband onder meer nadere regels gesteld voor het gebruik van middelen en methoden. Bij de verlening van een ontheffing of vrijstelling moet het bevoegd gezag uit de in artikel 3.9 van het Bnb genoemde middelen en methoden het middel dat, of de methode die, in de gegeven situatie - gezien het betrokken soort dier, de locatie en de andere omstandigheden die bij de handeling van het vangen of doden aan de orde kunnen zijn - het meest geschikt is. IDeze worden in de ontheffing of vrijstelling dan opgenomen en in de toelichting bij dat besluit moet afdoende worden gemotiveerd waarom juist het gebruik van dit middel of deze methode verantwoord is.
22. In dit geval heeft het college - in afwijking van de hoofdregel- het gebruik van het
geweer ook toegestaan vanaf één uur voor zonsopgang tot één uur na zonsondergang. De motivering die het college hiervoor in het bestreden besluit geeft is dat uit periodieke gesprekken tussen de provinciale beleidsmakers en de faunabeheereenheden met regelmaat naar voren kwam dat het mogelijk moet zijn voor de jagers om in het donker naar de aanzitplaats te gaan en de schuilhut met lokkers op te zetten. Omdat de jagers dan ook al hun geweren bij zich hebben, gaat de wetgever er van uit dat ze op dat moment ook al jagen. Daarom wordt in het Faunabeheerplan aangedrongen op verruiming van de ontheffing met één uur vóór zonsopkomst en één uur ná zonsondergang. Zowel in de ochtend als in de avond zijn er invallende groepen ganzen op de schadepercelen. Op het moment van invallen is het verjagen met preventief afschot het meest effectief.
23. De rechtbank volgt eiseres in haar betoog dat het college het gebruik van het geweer van
één uur voor zonsopgang tot één uur na zonsondergang onvoldoende heeft gemotiveerd. Deze beroepsgrond slaagt dus. Dat het mogelijk moet zijn voor de jagers om in het donker naar de aanzitplaats te gaan en de schuilhut met lokkers op te zetten, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat het gedurende die periode ook noodzakelijk is om, in afwijking van artikel 3.16 van het Bnb, over te gaan tot daadwerkelijk afschot van de grauwe gans. De ontheffing biedt die mogelijkheid echter wel. Als het de bedoeling van het college is om slechts voorbereidende handelingen waarbij het geweer al is betrokken mogelijk te maken en géén afschot, had hij dat beter in de ontheffing tot uitdrukking moeten laten komen. Ook ziet de rechtbank in de gegeven motivering geen reden waarom de verruiming ook zou moeten gelden voor de periode van één uur na zonsondergang. In die periode zijn voorbereidende handelingen immers niet nodig. Het bestreden besluit is daarom genomen in strijd met artikel 3.3, vijfde lid, aanhef en onder b, van de Wnb, in samenhang met artikel 3.9, tweede lid, aanhef en onder e, onderdeel 4, eerste gedachtestreepje, van het Bnb en artikel 7:11 van de Awb. Ook dit gebrek in het bestreden besluit is te herstellen en de rechtbank zal het college daarvoor de gelegenheid geven. Hoe het college dit kan doen, zal de rechtbank hieronder uitleggen.
Hoe nu verder: herstel van de gebreken
24. De rechtbank heeft onder overwegingen 4 en 23 geoordeeld dat het bestreden besluit
gebreken heeft. Om de gebreken te herstellen, moet het college alsnog de voorschriften 4.f en 5.d in overeenstemming brengen met het advies van de Commissie bezwaar en beroep Provincie Flevoland óf draagkrachtig motiveren waarom hij dat niet doet. Ook moet het college het voorschrift over het gebruik van het geweer vanaf één uur voor zonsopgang tot één uur na zonsondergang aanpassen óf draagkrachtig motiveren waarom voor die periode het kunnen gebruiken van het geweer in afwijking van de wettelijke regels noodzakelijk is.
25. De gebrekkige voorschriften over het maximale aantal te schieten ganzen en het op een te ruime wijze toestaan van afschot voor zonsopkomst en na zonsondergang leiden ertoe dat de ontheffing nu ongemotiveerd meer toestaat dan waarin de Wnb voorziet. De rechtbank ziet daarin aanleiding om in deze uitspraak een voorlopige voorziening te treffen, waarbij de maximale aantallen voorlopig worden gewaarborgd en waarmee de ontheffing niet geldt voor zonsopkomst en na zonsondergang. De rechtbank zal bepalen dat deze voorziening geldt totdat een einduitspraak is gedaan.
26. Het college moet bezien welke gevolgen de uitkomst van zijn herstel van de gebreken eventueel heeft voor het bestreden besluit. Afhankelijk van de uitkomst daarvan kan het college een aanvullende motivering geven of, voor zover nodig, het bestreden besluit (of de voorschriften daarbij) wijzigen. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen het college de gebreken kan herstellen op zes weken na verzending van deze tussenuitspraak.
27. Het college moet zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken na de verzenddatum van deze uitspraak, meedelen aan de rechtbank of hij gebruik maakt van de gelegenheid de gebreken te herstellen. Als het college gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eiseres in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op deze herstelpoging. In beginsel, en ook in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
28. De rechtbank wijst erop dat het geding zoals dat na deze tussenuitspraak wordt gevoerd,
beperkt blijft tot de beroepsgronden ten aanzien van de door het college te herstellen gebreken, zoals die zijn besproken in deze tussenuitspraak, omdat zij het inbrengen van nieuwe geschilpunten over het algemeen in strijd met de goede procesorde acht. In het verdere vervolg van deze procedure bij de rechtbank is in beginsel geen ruimte meer voor discussie over de beroepsgronden, waarover de rechtbank in deze uitspraak oordeelt dat zij niet slagen.
27. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.