ECLI:NL:RBMNE:2020:5714

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
23 december 2020
Publicatiedatum
6 januari 2021
Zaaknummer
AWB - 20 _ 2470
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing verzoek om uitstel van betaling en herziening van zorgfacturen op grond van de Wmo 2015

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 23 december 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en het CAK, waarbij eiser beroep heeft ingesteld tegen de afwijzing van zijn verzoek om uitstel van betaling en herziening van zorgfacturen. Eiser ontvangt zorg op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) en heeft een eigen bijdrage voor deze zorg. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verweerder, het CAK, de verzoeken van eiser om uitstel van betaling en herziening van de facturen heeft afgewezen. Eiser heeft aangevoerd dat de zorguren onjuist zijn bijgehouden en dat de eigen bijdrage niet in verhouding staat tot de geleverde zorg. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat eiser niet voldoende bewijs heeft geleverd dat de zorgverlener, Lister, de zorguren onjuist heeft geregistreerd. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de eigen bijdrage van eiser niet de kostprijs overstijgt en dat de afwijzing van de verzoeken door verweerder terecht was. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/2470

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 december 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser
en
CAK Afdeling Bezwaar & Beroep, verweerder
(gemachtigde: A. Boersma).

Procesverloop

Bij besluit van 13 januari 2020 (primair besluit 1) heeft verweerder eisers verzoek om uitstel van betaling van 26 oktober 2019 ten aanzien van de facturen van 28 augustus 2019, 27 september 2019 en 23 oktober 2019 afgewezen. Verweerder heeft het verzoek van 28 november 2019 om een dwangsom wegens het niet tijdig beslissen op de aanvraag van 26 oktober 2019 eveneens afgewezen.
Bij besluit van 27 januari 2020 (primair besluit 2) heeft verweerder eisers verzoek om herziening van de facturen van 39 perioden bezien vanaf 26 oktober 2019 afgewezen. Verweerder heeft het verzoek om uitstel van betaling van 28 november 2019 van de factuur van 22 november 2019 afgewezen.
Bij besluit van 29 januari 2020 (primair besluit 3) heeft verweerder eisers verzoek om herziening van de facturen van 39 perioden bezien vanaf 17 januari 2020 afgewezen. Verweerder heeft het verzoek om uitstel van betaling van 17 januari 2020 voor de factuur van 14 januari 2020 afgewezen.
Bij besluit van 29 mei 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder, voor zover in dit beroep van belang, de bezwaren tegen het besluitonderdeel van de besluiten van 13 januari 2020, 27 januari 2020 en 29 januari 2020, met betrekking tot het verzoek om aan eiser een dwangsom te vergoeden en het verzoek om de hoogte van de eigen bijdrage te herzien ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 november 2020. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende, in dit geding van belang zijnde, feiten en omstandigheden. Eiser ontvangt zorg in de vorm van een maatwerkvoorziening op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). De zorgverlener die de zorg aan eiser levert is Lister . Eiser moet voor deze voorziening een eigen bijdrage betalen.
2. Eiser heeft bij zijn brieven van 26 oktober 2019, 12 januari 2020 en 17 januari 2020 aan verweerder de volgende informatie overgelegd:
- Een e-mailwisseling tussen Lister en een medewerker van verweerder van 26 juli 2018;
- Een memo van intranet van Lister ‘factuur op basis van niet-geleverde uren’;
- Een e-mailwisseling tussen eiser en [A] van Lister van 4 september 2019;
- Een e-mailwisseling tussen eiser en [B] van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 14 juli 2016.
Het verzoek om herziening
3. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat hij weliswaar de wettelijke taak heeft om te controleren of de te betalen eigen bijdrage niet de kostprijs overstijgt per vier weken maar dat dit bij eiser niet aan de orde is omdat het uurtarief voor individuele begeleiding op € 15,- is gesteld door de gemeente. Het uurtarief is een gegeven waar verweerder vanuit moet gaan. Er is geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de kostprijs per periode van vier weken. De eigen bijdrage heeft de kostprijs niet overstegen in de periodes van 27 januari 2017 tot en met 29 januari 2020.
4. De door eiser overgelegde stukken als genoemd in 2. bevatten geen nieuwe informatie die aantoont dat eiser geen zorg heeft genoten. Eiser heeft verder in de e-mail van 27 december 2019 verklaard dat hij niet bereid was om op te geven wat volgens hem het aantal juiste zorguren was.
5. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder niet aan zijn wettelijke taak voldoet wanneer hij alleen controleert of het uurtarief niet te hoog is. Verweerder stelt ten onrechte de eigen bijdrage gelijk aan het uurtarief.
Als er in perioden geen zorguren worden geleverd, maar wel worden gedeclareerd, dan heeft dat gevolgen. Het maximumbedrag van € 17,50 betekent niet dat er geen gevolgen zijn voor eiser. De maatstaf die verweerder hanteert voor het aannemen van nieuwe feiten en omstandigheden is te streng. De informatie van intranet van Lister was eerder nog niet bekend. De nieuwe stukken tonen aan dat de zorgaanbieder de aangeleverde gegevens niet baseert op geleverde zorg. Op basis daarvan had verweerder de besluiten moeten herzien.
6. De rechtbank overweegt als volgt. De overgelegde stukken betreffen algemene informatie. Eiser heeft daarmee niet aangetoond dat Lister in zijn specifieke geval de zorguren onjuist heeft bijgehouden. Als eiser verifieerbare informatie zou hebben ingediend waaruit blijkt dat het in zijn geval mis was gegaan, had eiser op dat moment bezwaar moeten indienen tegen de desbetreffende factuur. Verweerder heeft terecht overwogen dat de verstrekte algemene informatie geen nieuwe feiten en omstandigheden betreffen op grond waarvan blijkt dat eiser niet de geleverde zorg heeft ontvangen. Hieruit volgt evenmin dat is gebleken dat verweerder zijn controletaak, dat de eigen bijdrage niet de kostprijs overstijgt, onjuist heeft uitgevoerd. Verweerder heeft verklaard dat de kostprijs in het geval van eiser niet de eigen bijdrage overstijgt (namelijk een uurtarief van € 15,- en een eigen bijdrage van € 17,50 per vier weken). Verweerder heeft met deze motivering kunnen volstaan in het bestreden besluit. Het is immers niet gebleken dat in het geval van eiser de bijgehouden uren niet geleverd zijn.
De dwangsommen
7. Verweerder overweegt dat de wet- en regelgeving in de Wmo 2015 geen termijn bevat waarbinnen op een verzoek om uitstel van betaling beslist moet worden, zodat op grond van artikel 4:13, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de redelijke termijn om te beslissen in elk geval na acht weken is verstreken. De redelijke beslistermijn op het verzoek om uitstel van betaling van 26 oktober 2019 verstreek op 21 december 2019. De ingebrekestelling van 28 november 2019 was daarmee prematuur. De beslistermijn op het verzoek tot uitstel van betaling van 28 november 2019 van de factuur van 22 november 2019 eindigde op 23 januari 2020. De ingebrekestelling van 12 januari 2020 was prematuur. Van het horen kan op grond van artikel 4:12, eerste lid, van de Awb, worden afgezien als het gaat om het vaststellen van een financiële verplichting of aanspraak en als tegen deze beslissing bezwaar kan worden gemaakt. Eiser is daarom in de primaire fase niet gehoord over zijn verzoek.
8. Eiser heeft aangevoerd dat een redelijke termijn voor het nemen van een besluit over uitstel van betaling veertien kalenderdagen is. Als een bestuursorgaan op bezwaar binnen zes weken zou moeten beslissen en voor het verzoek tot uitstel van betaling acht weken heeft, dan heeft een verzoek om uitstel van betaling geen betekenis.
9. De rechtbank overweegt als volgt. Uit artikel 4:13, tweede lid, van de Awb volgt dat bij het ontbreken van een bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn, de redelijke termijn na acht weken in elk geval is verstreken. De beslistermijn op het verzoek om uitstel van betaling van 26 oktober 2019 verstreek daarmee op 21 december 2019. De beslistermijn op het verzoek tot uitstel van betaling van 28 november 2019 van de factuur van 22 november 2019 eindigde op 23 januari 2020. De door eiser verstuurde ingebrekestelling op 28 november 2019 was prematuur. De verstuurde ingebrekestelling van 12 januari 2020 was eveneens prematuur voor zover het zag op het verzoek tot uitstel van betaling van 28 november 2019. Voor zover de ingebrekestelling van 12 januari 2020 ziet op het verzoek om uitstel van betaling van 26 oktober 2019 is de rechtbank van oordeel dat verweerder aan eiser geen dwangsom verschuldigd is. De twee weken na ontvangst van de ingebrekestelling zijn verstreken op 26 januari 2020. Op grond van artikel 1, eerste lid, van de Algemene termijnenwet (Atw), wordt de gestelde termijn verlengd tot en met de eerstvolgende dag na een zondag, in dit geval zondag 26 januari 2020. Verweerder heeft op 27 januari 2020 beslist en dat is binnen twee weken na de ingebrekestelling van 12 januari. De beroepsgrond slaagt niet.
10. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder de hoorplicht niet heeft geschonden. Op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb, mag slechts van het horen worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Gelet op de motivering van het primaire besluit en gelet op wat in bezwaar is aangevoerd, is in dit geval aan deze maatstaf voldaan, zodat verweerder van het horen mocht afzien.
10. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. Karman, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.E. van Gestel, griffier. De beslissing is uitgesproken op 23 december 2020 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
de rechter is verhinderdde uitspraak te ondertekenen
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.