ECLI:NL:RBMNE:2020:5712

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
23 december 2020
Publicatiedatum
6 januari 2021
Zaaknummer
AWB - 20 _ 949
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit eigen bijdrage WMO, geen belang bij inhoudelijke behandeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 23 december 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en het CAK, betreffende de eigen bijdrage voor zorg op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Eiser ontving zorg in de vorm van een maatwerkvoorziening van zorgverlener Lister en kreeg een factuur van € 17,50 voor de eigen bijdrage van periode 7 van 2019. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze factuur, maar het CAK verklaarde het bezwaar ongegrond. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.

Tijdens de zitting op 11 november 2020 heeft de rechtbank vastgesteld dat eiser niet gemotiveerd heeft betwist dat het aantal zorguren dat door Lister is opgegeven correct is. De rechtbank oordeelde dat het CAK in beginsel mag uitgaan van de informatie die door Lister is aangeleverd, tenzij eiser kan aantonen dat deze informatie onjuist is. Aangezien eiser dit niet heeft gedaan, heeft de rechtbank het standpunt van het CAK gevolgd.

De rechtbank heeft verder geoordeeld dat er geen dwangsom verschuldigd is, omdat de beslistermijn op het bezwaar correct is verlengd en de ingebrekestelling van eiser prematuur was. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat het CAK de hoorplicht niet heeft geschonden, omdat er geen twijfel bestond dat de bezwaren van eiser niet konden leiden tot een andersluidend besluit. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard, maar het CAK is wel verplicht om het door eiser betaalde griffierecht van € 48,- te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/949

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 december 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser
en
CAK Afdeling Bezwaar & Beroep, verweerder
(gemachtigde: A. Boersma).

Procesverloop

Bij besluit van 28 augustus 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser een factuur opgelegd van € 17,50 die ziet op de eigen bijdrage van periode 7 van 2019.
Bij besluit van 24 januari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 november 2020. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende, in dit geding van belang zijnde, feiten en omstandigheden. Eiser ontvangt zorg in de vorm van een maatwerkvoorziening op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). De zorgverlener die de zorg aan eiser levert is Lister . Eiser moet voor deze voorziening een eigen bijdrage betalen.
2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat hij eisers standpunt dat er in periode 7 van 2019 minder zorguren zijn geleverd door Lister niet volgt. Verweerder stelt dat hij in beginsel mag uitgaan van de informatie die wordt aangeleverd door Lister , tenzij eiser gemotiveerd stelt dat die informatie niet juist is. Hij verwijst in dit kader naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 17 november 2010 [1] . Eiser heeft echter niet aangegeven welke zorguren in periode 7 van 2019 onjuist zijn. Dat de te betalen eigen bijdrage de kostprijs overstijgt is niet aan de orde. Het uurtarief voor individuele begeleiding is gesteld op € 15,- door de gemeente en nu eiser de juistheid van de door Lister opgegeven zorguren van periode 7 niet gemotiveerd betwist, gaat verweerder er uit dat het aantal zorguren dat Lister heeft opgegeven.
3. Verweerder meent verder dat geen dwangsom verschuldigd is. De beslistermijn op het bezwaar eindigde op 2 januari 2020. Bij brief van 14 oktober 2019 is de beslistermijn op het bezwaarschrift echter met vier weken opgeschort omdat het bezwaar niet voldeed aan de wettelijke vereisten. Eiser heeft de gronden van bezwaar aangevuld op 26 oktober 2019. Hiermee is de bezwaartermijn uiteindelijk opgeschort met twaalf dagen en eindigde deze op 14 januari 2020. De ingebrekestelling van 12 januari 2020 was daarom prematuur.
Eigen bijdrage periode 7
4. De rechtbank stelt voorop dat het in deze zaak gaat om periode 7 van 2019. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat, anders dan in het verweerschrift staat, het besluit van 28 oktober 2020
geenbesluit is in de zin van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bij het primaire besluit. Verweerder heeft verklaard dit per abuis in het verweerschrift te hebben vermeld. De rechtbank volgt dit ter zitting ingenomen standpunt. Het primaire besluit ziet immers op periode 7 van 2019 en niet op periode 8 van 2019. Uit de correctiefactuur van 23 juli 2020 blijkt dat de te betalen eigen bijdrage in periode 7 van 2019 op nihil is gesteld. Eiser heeft daarom geen belang meer bij een inhoudelijke behandeling van die factuur noch van zijn beroepsgrond over de controleplicht van verweerder of de eigen bijdrage de kostprijs niet overstijgt. Omdat de eigen bijdrage van periode 7 2019 op nihil is gesteld nadat eiser beroep heeft ingesteld, bepaalt de rechtbank dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht moet vergoeden.
Dwangsom
5. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder een dwangsom verschuldigd is wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar tegen de factuur van 28 augustus 2019 (periode 7 van 2019). Verweerder heeft in strijd gehandeld met het vertrouwensbeginsel door eerst aan te geven dat de behandeltermijn op 1 januari 2020 eindigde en daar later 2 januari 2020 van te maken. Een getrapte besluitvorming is gelet op rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) [2] in strijd met de volledige heroverweging in bezwaar.
6. Eisers beroepsgronden voor zover deze zien op zijn verzoek om uitstel van betaling worden besproken in de uitspraak in de beroepszaak met zaaknummer UTR 20/2470. Over de vraag of verweerder een dwangsom verschuldigd is overweegt de rechtbank dat de beslistermijn eindigde op 1 januari 2020. Verweerder heeft de beslistermijn met de brief van 14 oktober 2019 verlengd omdat het bezwaar niet aan de vereisten voldeed. Nadat eiser zijn bezwaarschrift op 26 oktober 2019 had aangevuld, eindigde de beslistermijn voor verweerder op 13 januari 2020. De ingebrekestelling van 12 januari 2020 is daarmee prematuur en treft geen doel. Eisers beroep op zijn ingebrekestelling van 14 januari 2020 kan hem evenmin baten, omdat verweerder binnen de daarin genoemde termijn van twee weken heeft beslist. De verlenging van de beslistermijn op grond van de Algemene termijnenwet behoeft daarom geen bespreking. Verweerder heeft tijdig een beslissing genomen. De beroepsgrond slaagt niet.
Misbruik van bevoegdheid
7. Eiser heeft verder aangevoerd dat verweerder misbruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid tot verdagen. Verdagen mag alleen in bijzondere situaties. Dit standpunt is bevestigd door de Nationale ombudsman. Verweerder heeft aangegeven de brieven automatisch aan te maken, er is daarmee geen sprake van een bijzondere situatie.
8. In de brief van 10 oktober 2019 heeft verweerder verklaard door drukte meer tijd nodig te hebben dan normaal om het bezwaarschrift zorgvuldig te behandelen en dat hij uiterlijk op 1 januari 2020 beslist op het bezwaarschrift. Uit de uitspraak van de CRvB van 15 april 2014 [3] volgt met betrekking tot de (uitoefening van de) bevoegdheid tot verdaging dat, naast de maximale termijn van verdaging, uitsluitend het voorschrift dat de verdagingsbeslissing schriftelijk wordt meegedeeld aan de belanghebbenden. Er bestaat dus volgens de CRvB geen voorschrift waaruit volgt dat alleen in bijzondere gevallen verdaagd mag worden. Voor zover eiser een beroep doet op het oordeel van de Nationale ombudsman, inhoudende dat (de praktijk van) onmiddellijke verdaging van een beslissing na ontvangst van een bezwaarschrift niet behoorlijk is, leidt dit niet tot het oordeel dat de verdaging niet rechtmatig is. In artikel 7:10 van de Awb is over het moment waarop de verdagingsbeslissing wordt gegeven geen bepaling opgenomen. De beroepsgrond slaagt niet.
9. Eiser heeft ten slotte aangevoerd dat verweerder hem ten onrechte niet heeft gehoord.
Hoorplicht
10. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de hoorplicht niet heeft geschonden. Op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb, mag slechts van het horen worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Gelet op de motivering van het primaire besluit en gelet op wat in bezwaar is aangevoerd, is in dit geval aan deze maatstaf voldaan, zodat verweerder van het horen mocht afzien. De beroepsgrond slaagt niet.
10. Het beroep is ongegrond.
12. Gelet op wat onder 4. is overwogen bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 48,- vergoedt.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. Karman, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.E. van Gestel, griffier. De beslissing is uitgesproken op 23 december 2020 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
de rechter is verhinderdde uitspraak te ondertekenen
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.