ECLI:NL:RBMNE:2020:5711

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
23 december 2020
Publicatiedatum
6 januari 2021
Zaaknummer
AWB - 19 _ 4650
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Besluit tot afwijzing van verzoek om dwangsom in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 23 december 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en de CAK Afdeling Bezwaar & Beroep. Eiser had een verzoek ingediend om toekenning van een dwangsom, welke door verweerder op 22 mei 2019 werd afgewezen. Eiser stelde dat het bestreden besluit, dat het bezwaar tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn verzoek om uitstel van betaling niet-ontvankelijk verklaarde, onterecht was. De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder niet bevoegd was om te beslissen op het bezwaar, omdat er al beroep was ingesteld bij de rechtbank over het niet tijdig beslissen op het verzoek om uitstel van betaling. De rechtbank oordeelde dat de ingebrekestellingen van eiser geen doel troffen, omdat er al op zijn bezwaren was beslist. Eiser voerde aan dat hij ten onrechte niet was gehoord, maar de rechtbank oordeelde dat verweerder de hoorplicht niet had geschonden. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en werd er geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar gemaakt op rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 19/4650

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 december 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser
en
CAK Afdeling Bezwaar & Beroep, verweerder
(gemachtigde: A. Boersma).

Procesverloop

Bij besluit van 22 mei 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek om toekenning van een dwangsom afgewezen.
Bij besluit van 8 oktober 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser, voor zover het is bedoeld als beroep wegens het niet nemen van een besluit op het verzoek tot uitstel van betaling voor de factuur van 13 februari 2019, niet-ontvankelijk verklaard. Verweerder heeft het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 november 2020. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. Eiser ontvangt zorg in de vorm van een maatwerkvoorziening op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). De zorgverlener die de zorg aan eiser levert is Lister . Eiser moet voor deze voorziening een eigen bijdrage betalen.
2. Verweerder meent dat geen dwangsom is verschuldigd. Hij heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat hij niet bevoegd was om te beslissen op het bezwaar, voor zover het is gericht tegen het niet-tijdig nemen van een besluit op het verzoek tot uitstel van betaling voor de factuur van 13 februari 2019 nu daarvoor al beroep was ingesteld bij de rechtbank.
3. Verweerder heeft het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard bij gebreke aan een geldige ingebrekestelling. De ingebrekestellingen van 4 april 2019 en 29 april 2019 zagen op het niet tijdig beslissen op eisers bezwaarschrift tegen de factuur van 13 februari 2019. Eerst op 10 juni 2019 heeft eiser verweerder in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op zijn verzoek om uitstel van betaling, aldus verweerder.
4. Eiser heeft aangevoerd dat het primaire besluit met betrekking tot de dwangsom een bijkomende beslissing op bezwaar is bij het besluit van 27 maart 2019 als bedoeld in artikel 4:125 van de Awb. De rechtbank volgt eiser niet in dit standpunt. Het dwangsombesluit is geen besluit over verrekening, uitstel van betaling, verlening van een voorschot, vaststelling van de rente of gehele of gedeeltelijke kwijtschelding inzake de vastgestelde geldschuld. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
5. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder het bezwaar tegen het niet nemen van een besluit op het verzoek om uitstel van betaling tegen de factuur van 13 februari 2019 ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Volgens eiser volgt uit de artikelen 6:2 en 6:4 van de Awb dat het niet tijdig nemen van een besluit gelijk wordt gesteld aan een besluit. Daarmee kon eiser bezwaar maken bij verweerder tegen het niet tijdig nemen van een besluit.
6. De rechtbank overweegt als volgt. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op het verzoek tot uitstel van betaling van de factuur van 13 februari 2019 (geregistreerd onder zaaknummer UTR 19/1760). Het lag dus niet op de weg van verweerder om eisers bezwaarschrift tegen het niet tijdig beslissen op zijn verzoek in behandeling te nemen. Deze rechtbank heeft dat beroep op 17 december 2019 niet-ontvankelijk verklaard. Deze beroepsgrond slaagt niet.
7. Eiser stelt zich verder op het standpunt dat verweerder het bezwaarschrift ten onrechte niet heeft doorgestuurd naar de rechtbank om als beroep behandeld te worden.
8. De rechtbank is van oordeel dat deze beroepsgrond niet slaagt. Het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het verzoek tot uitstel van betaling van de factuur van 13 februari 2019 lag al bij de rechtbank (geregistreerd onder zaaknummer UTR 19/1760). Het lag niet op de weg van verweerder om het bezwaarschrift aan de rechtbank door te sturen.
9. Eiser heeft verder aangevoerd dat verweerder het bezwaar tegen de weigering tot het toekennen van een dwangsom ten onrechte ongegrond heeft verklaard. Eiser heeft voldoende duidelijk gemaakt op welke besluiten zijn ingebrekestellingen gericht waren.
10. De rechtbank overweegt als volgt. Eiser heeft op 4 april 2019 en op 29 april 2019 ingebrekestellingen verstuurd die zien op het bezwaarschrift tegen de factuur van 13 februari 2019. De ingebrekestelling van 7 april 2019 is weliswaar gericht op een beslissing op eisers verzoek tot uitstel van betaling van de factuur van 13 februari 2019, maar deze kwestie komt aan de orde in de beroepsprocedure met zaaknummer UTR 20/1354. Verweerder heeft reeds op 27 maart 2019 beslist op de bezwaren van eiser van 21 januari 2019 en 13 februari 2019 tegen vier facturen van de perioden 10 tot en met 13 van 2018. Verweerder heeft dus terecht geoordeeld dat de ingebrekestellingen van 4 april 2019 en 29 april 2019 geen doel treffen. Er was immers op die data al beslist op eisers bezwaren. Verweerder heeft dan ook terecht geen dwangsom toegekend in het primaire besluit van 22 mei 2019 en het bezwaar daartegen terecht ongegrond verklaard. De beroepsgrond slaagt niet.
11. Eiser voert ten slotte aan dat hij ten onrechte niet is gehoord.
12. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de hoorplicht niet heeft geschonden. Op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb mag slechts van het horen worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Gelet op de motivering van het primaire besluit en gelet op wat in bezwaar is aangevoerd, is in dit geval aan deze maatstaf voldaan, zodat verweerder van het horen mocht afzien.
13. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. Karman, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.E. van Gestel, griffier. De beslissing is uitgesproken op 23 december 2020 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
de rechter is verhinderdde uitspraak te ondertekenen
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.