ECLI:NL:RBMNE:2020:5701

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
17 december 2020
Publicatiedatum
6 januari 2021
Zaaknummer
UTR - 19 _ 5099
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Sluiting horecabedrijf en intrekking exploitatievergunning na beschieting en gevaar voor openbare orde

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 17 december 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, h.o.d.n. restaurant [restaurant] te [plaats], en de burgemeester van de gemeente Utrecht. Eiser had bezwaar gemaakt tegen de sluiting van zijn horecabedrijf en de intrekking van de exploitatievergunning, die beide voortvloeiden uit een beschieting van het pand op 15 maart 2019. De burgemeester had besloten het horecabedrijf voor vijf weken te sluiten en de exploitatievergunning in te trekken vanwege het gevaar voor de openbare orde, dat was vastgesteld op basis van bestuurlijke rapportages van de politie.

Eiser voerde aan dat de besluiten onterecht waren genomen en dat hij niet gehoord was voorafgaand aan de sluiting. De rechtbank overwoog dat de burgemeester op basis van de rapportages en het schietincident gerechtvaardigd had kunnen besluiten tot sluiting en intrekking van de vergunning. De rechtbank oordeelde dat de sluiting op 15 maart 2019 een feitelijke handeling was en dat het besluit van 18 maart 2019 de formele beslissing tot toepassing van bestuursdwang was. Eiser had bezwaar gemaakt tegen beide besluiten, maar de rechtbank stelde vast dat verweerder in het bestreden besluit niet had beslist op het bezwaar tegen de feitelijke handeling van 15 maart 2019.

De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen in stand. Eiser werd in het gelijk gesteld voor wat betreft de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar tegen de feitelijke handeling en de rechtbank stelde vast dat er geen dwangsom was verbeurd. De rechtbank oordeelde dat de burgemeester op basis van de rapportages en de noodzaak om de openbare orde te handhaven, gerechtigd was om de sluiting en intrekking van de vergunning te handhaven, maar dat de procedurele aspecten niet correct waren afgehandeld. Eiser kreeg het betaalde griffierecht vergoed en de proceskosten werden aan hem toegewezen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 19/5099

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 december 2020 in de zaak tussen

[eiser] h.o.d.n. [restaurant] , te [plaats] , eiser

(gemachtigde: S.A.J.T. Hoogendoorn),
en
de burgemeester van de gemeente Utrecht, verweerder
(gemachtigde: mr. R.M. Wiersma).

Procesverloop

Bij besluit van 18 maart 2019 (het primaire besluit I) heeft verweerder het horecabedrijf van eiser, restaurant [restaurant] aan de [adres] te [plaats] , met ingang van 15 maart 2019 gesloten voor de duur van 5 weken.
Bij besluit van 16 april 2019 (het primaire besluit II) heeft verweerder de aan eiser verleende exploitatievergunning ingetrokken en bepaald dat voor de locatie aan de [adres] gedurende een periode van één jaar geen nieuwe exploitatievergunning wordt verleend.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de primaire besluiten en de voorzieningenrechter verzocht om twee voorlopige voorzieningen te treffen. De voorzieningenrechter heeft deze verzoeken afgewezen. [1]
Bij besluit van 18 oktober 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en een dwangsom toegekend voor het niet tijdig beslissen op het bezwaar tegen het primaire besluit I.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 september 2020. Beide partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.

Overwegingen

1. Eisers gemachtigde heeft de rechtbank één en andermaal verzocht om de behandeling van deze zaak naar een andere rechtbank te verwijzen. De reden voor dat verzoek was dat deze rechtbank eisers verzoek om een voorlopige voorziening tot schorsing van het primaire besluit heeft afgewezen en uitspraak heeft gedaan in zaken over de intrekking van een exploitatievergunning vanwege de aanwezigheid van een cashcenter. De gemachtigde heeft in zijn brief van 7 april 2020 verklaard dat het evident is dat eiser bij deze rechtbank geen eerlijk proces zou krijgen en/of dat deze rechtbank geen effectief rechtsmiddel is. Verder schrijft hij dat eiser de rechtbank aansprakelijk gaat stellen voor de schade die hij heeft geleden door de uitspraak van de voorzieningenrechter op zijn verzoek en dat de rechtbank er dus belang bij heeft om verweerders besluit overeind te houden. In die brief is verder aangekondigd dat rechters van deze rechtbank te ver gaan om een geschil finaal te beslechten in de zin van het ongegrond verklaren van beroepen. Daarom zal eiser volgens zijn gemachtigde rechters als getuige laten oproepen. De rechters die dit beroep behandelen, en die er belang bij hebben dat het voorgaande niet zal worden vastgesteld, zullen dit willen voorkomen. De gemachtigde besluit zijn brief van 7 april 2020 met de opmerking dat het verder behandelen van het beroep door deze rechtbank een schertsvertoning is, waaraan eiser niet zal deelnemen.
2. De rechtbank overweegt hierover als volgt. De omstandigheid dat een rechtbank eerder over een bepaalde rechtsvraag heeft geoordeeld, staat er niet aan in de weg dat deze rechtbank een zaak behandelt waarin dezelfde rechtsvraag aan de orde is. In dat verband is van belang dat de rechtbank uitspraak doet op basis van de beroepsgronden die eiser tegen het bestreden besluit aanvoert. De overtuigingskracht van die beroepsgronden bepalen mede de uitkomst van het geschil. Voor wat betreft de uitspraak van de voorzieningenrechter op eisers verzoek, is van belang dat dat voorlopige oordeel de rechter in deze bodemzaak niet bindt, zoals ook in die uitspraak is opgenomen. De rechtbank ziet dan ook geen reden om de behandeling van deze zaak naar een andere rechtbank te verwijzen. De rechtbank zal voorbijgaan aan de andere argumenten die eisers gemachtigde in zijn brief van 7 april 2020 voor verwijzing aanvoert omdat eisers gemachtigde op zitting is verschenen, dit punt niet meer aan de orde heeft gesteld en geen wrakingsverzoek heeft ingediend. Omdat deze rechtbank bevoegd is eisers zaak te behandelen en er niet is gebleken van omstandigheden die objectief gezien aan een onpartijdige geschilbeslechting in de weg staan, verwijst de rechtbank deze zaak niet naar een andere rechtbank.
Inleiding
3. In de ochtend van 15 maart 2019 is er meerdere keren geschoten op de horecagelegenheid van eiser. De bestuurlijke rapportages die, onder verzoek van geheimhouding, zijn ingediend, zijn voor verweerder aanleiding geweest om het pand direct te sluiten voor een periode van 5 weken wegens gevaar voor de openbare orde. Naar aanleiding van een tweede rapportage van 12 april 2019 heeft verweerder ook besloten de exploitatievergunning van eiser met ingang van 16 april 2019 voor een jaar in te trekken en te bepalen dat een jaar lang geen exploitatievergunning voor de locatie [adres] zal worden verleend. Eiser is het met deze besluiten, die in bezwaar zijn gehandhaafd, niet eens. De rechtbank zal hierna op de argumenten en stellingen van beide partijen ingaan.
4. Verweerder heeft voor twee bestuurlijke rapportages van de politie-eenheid Midden-Nederland (van 15 maart 2019 en 12 april 2019 ), een bestuurlijke rapportage van 28 maart 2019 van de politie over een strafrechtelijk onderzoek inzake cash centers en voor een proces-verbaal van 5 april 2019 van de Kansspelautoriteit, verzocht om beperkte kennisneming als bedoeld in artikel 8:29 Awb. De rechtbank heeft bepaald dat de beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is. Eiser heeft op de zitting toestemming gegeven aan de rechtbank om kennis te nemen van deze vertrouwelijke stukken. Eiser heeft daarbij opgemerkt dat er toestemming moet zijn van de Officier van Justitie om informatie en gegevens op grond van de Wet politiegegevens te delen. De rechtbank heeft kennisgenomen van de vertrouwelijke stukken en vastgesteld dat de Officier van Justitie toestemming heeft verleend.
5. De rechtbank zal het verzoek van eiser in de aanvullende gronden van 19 augustus 2020 tot het opvragen van verdere stukken en oproepen van een aantal getuigen afwijzen, omdat niet gebleken is dat dit noodzakelijk is om tot een beslissing te komen in deze zaak.
Sluiting
6. Eiser heeft aangevoerd dat er sprake is van twee primaire besluiten, namelijk van 15 maart 2019 en 18 maart 2019, dat bezwaar is gemaakt tegen beide besluiten en twee keer een ingebrekestelling is gestuurd voor het te laat beslissen op het bezwaarschrift en dat verweerder daarom ook twee keer een dwangsom verschuldigd is. Als alleen sprake zou zijn van een besluit van 18 maart 2019, zou de sluiting op 15 maart 2019 met terugwerkende kracht hebben plaatsgevonden en dat kan volgens eiser niet. Er is dus ook een besluit door eiser genomen op 15 maart 2019 . Eiser heeft verder aangevoerd dat hij niet gehoord is voorafgaand het besluit van 15 maart 2019 en hij ook geen zienswijze heeft mogen indienen.
7. De rechtbank stelt vast dat de sluiting is gebaseerd op de bestuurlijke rapportage van 15 maart 2019 . Dat het pand beschoten is wordt aannemelijk uit dit rapport en is niet zozeer betwist door eiser. De sluiting van het pand op 15 maart 2019 betreft de tenuitvoerlegging van bestuursdwang. Dit is een feitelijke handeling [2] . Het aangeplakte bericht op het pand is de mededeling van die feitelijke handeling en is geen besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Het besluit van 18 maart 2019 is de beslissing tot toepassing van bestuursdwang en is wel een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Het betoog van eiser dat het horecabedrijf met terugwerkende kracht is gesloten treft geen doel.
8. De rechtbank stelt vast dat eiser zowel tegen de feitelijke handeling van 15 maart 2019 als tegen het primaire besluit van 18 maart 2019 bezwaar heeft gemaakt. Verweerder heeft in het bestreden besluit echter alleen een beslissing genomen op het bezwaar van 18 maart 2019. Op de hoorzitting is het bezwaar tegen de feitelijke handeling van 15 maart 2019 en het primaire besluit tegelijk besproken. Gesteld noch gebleken is dat verweerder bij een afzonderlijk besluit op bezwaar heeft beslist op het bezwaar tegen de feitelijke handeling van 15 maart 2019 en de ingebrekestelling. Verweerder heeft in het bestreden besluit dan ook ten onrechte niet beslist op het bezwaar tegen de feitelijke handeling van 15 maart 2019 en de ingebrekestelling. Het bestreden besluit is op dit punt ontoereikend gemotiveerd en zal op dit punt worden vernietigd. Verweerder had het bezwaar tegen de feitelijke handeling kennelijk niet-ontvankelijk moeten verklaren en het verzoek om een dwangsom vast te stellen moeten afwijzen omdat geen dwangsom is verbeurd. Een dwangsom is op grond van artikel 4:17, lid 6, onder c, van de Awb immers niet verschuldigd als het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is. De rechtbank ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien en het bewaarschrift kennelijk niet-ontvankelijk te verklaren en vast te stellen dat geen dwangsom is verbeurd.
9. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op basis van het schietincident en de inhoud van de bestuurlijke rapportage op het standpunt heeft kunnen stellen dat direct optreden noodzakelijk was. De beschieting van de horecagelegenheid was voldoende reden om direct tot sluiting over te gaan in verband met het handhaven van de openbare orde en rechtvaardigde dus direct optreden. Verweerder kon op grond van artikel 4:11, onder a van de Awb afzien van het vragen van een zienswijze in verband met de vereiste spoed. Deze beroepsgrond treft geen doel.
Intrekking exploitatievergunning
10. Verweerder heeft naar aanleiding van de inhoud van de bestuurlijke rapportage van 12 april 2019 besloten over te gaan tot intrekking van eisers horecavergunning op grond van artikel 10, lid 1 onder b van de Horecaverordening (slecht levensgedrag), artikel 10, lid 1 onder d van de Horecaverordening (schijnconstructie), artikel 10, lid 1, onder e van de Horecaverordening (gevaar openbare orde) en artikel 10, lid 1 onder f van de Horecaverordening (verstoring woon- en leefsituatie in de omgeving van het horecabedrijf).
Vergunningplicht
11. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder niet heeft onderkend dat eiser geen vergunningplicht had op grond van het Besluit wijziging regelgeving horecabedrijven 2013 [3] . In dit besluit staat een aantal horecabedrijven genoemd waarvoor de vergunningplicht niet geldt. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het horecabedrijf niet onder de genoemde uitzonderingen van artikel 1 van het voornoemde Besluit valt. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
Criminal charge
12. Eiser heeft voorts aangevoerd dat er sprake is van een ‘criminal charge’ waarvoor bepaalde waarborgen gelden die niet zijn nagekomen door verweerder. De rechtbank overweegt dat de intrekking van een exploitatievergunning geen punitieve sanctie is. [4] Het doel van de intrekking van de vergunning en de weigering van een nieuwe vergunning voor de betreffende locatie voor de duur van een jaar, is herstel van de openbare orde en het waarborgen van een veilig woon- en leefklimaat. De intrekking en weigering zijn niet gericht op het toebrengen van nadeel dat verder gaat dan het bereiken van dat doel en is niet direct op benadeling van eiser gericht. Gelet op de aard en het oogmerk van de intrekking en weigering, vloeit uit het enkele feit dat deze maatregelen ingrijpend zijn, niet voort dat zij bestraffende sancties zijn. De stellingen van eiser die op deze beroepsgrond zijn gebaseerd, zal de rechtbank dan ook niet bespreken.
Bevoegdheid de heer [A]
13. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat het proces-verbaal van 11 april 2019 buiten beschouwing had moeten worden gelaten, omdat de verbalisant, de heer [A] , niet bevoegd was om bescheiden te vorderen bij eiser en om de verkregen informatie vervolgens te verwerken in het door hem opgemaakte proces-verbaal van bevindingen van 11 april 2019. Op grond van artikel 5:17 van de Awb is een toezichthouder slechts bevoegd om inzage te vorderen van zakelijke gegevens en bescheiden en de heer [A] was volgens eiser niet bevoegd om afschriften te vorderen. Verweerder heeft op de zitting toegelicht dat de bevoegdheid voor een inspecteur voortvloeit uit het besluit dat betrekking heeft op de Aanwijzing toezichthouders Vergunningen, Toezicht en Handhaving en dat de heer [A] op basis van dit besluit bevoegd is tot het verrichten van deze handelingen.
14. De rechtbank stelt allereerst vast dat de heer [A] niet eisers administratie heeft gevorderd. Uit de vordering gegevens van 3 april 2019 blijkt dat is gevorderd om inzage te geven in de administratie van de onderneming. Verder stelt de rechtbank vast dat de vordering tot inzage van de heer [A] niet is gedaan op basis van de Wet op de Kansspelen, zoals door eiser is gesteld. De vordering is gedaan als buitengewoon opsporingsambtenaar van de gemeente Utrecht belast met toezicht op onder andere handhaving van de Drank- en Horecawet en de APV. Dit blijkt uit het proces-verbaal van bevindingen van 11 april 2019, waarin is vermeld dat hij als zodanig optreedt. Het aanstellingsbesluit waar verweerder naar verwijst maakt voldoende duidelijk dat de heer [A] is aangewezen als opsporingsambtenaar. Uit de akte van aanstelling blijkt dat hij als opsporingsambtenaar in dienst is bij de gemeente Utrecht en de rechtbank heeft geen reden om te betwijfelen dat hij ook als zodanig is beëdigd. Er is dan ook geen aanleiding om de bevoegdheid van de heer [A] tot het verrichten van de toezichthandelingen te betwijfelen. Hij was bevoegd op grond van artikel 5:17 van de Awb inzage te vorderen en kopieën te maken van zakelijke gegevens en bescheiden. De stukken, waaronder de facturen van de Cashcenterleverancier, [leverancier] , zullen daarom niet buiten beschouwing worden gelaten. Daarbij merkt de rechtbank op dat ook als de vordering en het proces-verbaal buiten beschouwing zouden worden gelaten, de facturen van [leverancier] zich ook onder de vertrouwelijke stukken bevinden en langs die weg ook onderdeel uitmaken van de procedure.
Dienstenrichtlijn
15. Eiser heeft aangevoerd dat de artikelen die verweerder als grondslag heeft gebruikt voor de intrekking van de exploitatievergunning in strijd zijn met de artikelen 9 en 10 van de Dienstenrichtlijn. Verweerder heeft in het verweerschrift toegelicht waarom volgens hem artikel 10, eerste lid, onder b jo. artikel 7 van de Horecaverordening (slecht levensgedrag) niet in strijd is met de Dienstenrichtlijn. Op de zitting heeft verweerder ook een toelichting gegeven op zijn standpunt waarom de andere artikelen niet in strijd zijn met de Dienstenrichtlijn.
16. De rechtbank stelt voorop dat het uitgangspunt van de Dienstenrichtlijn is dat toegang tot en het uitoefenen van een dienstenactiviteit niet afhankelijk wordt gesteld van een vergunningenstelsel tenzij aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan. Op grond van artikel 9, eerste lid, van de Dienstenrichtlijn mag de toegang tot de uitoefening van een dienstenactiviteit niet afhankelijk worden gesteld van een vergunning, tenzij - onder meer - het vergunningstelsel gerechtvaardigd is om een dwingende reden van algemeen belang. Vergunningenstelsels moeten daarnaast gebaseerd zijn op criteria die bestuursorganen beletten om hun bevoegdheden op willekeurige wijze uit te oefenen. Artikel 10, tweede lid, van de Dienstenrichtlijn noemt de voorwaarden voor die criteria, waaraan een vergunningstelsel moet voldoen. Onder sub d staat vermeld dat de criteria duidelijk en ondubbelzinnig moeten zijn.
17. De rechtbank is van oordeel dat artikel 10, eerste lid, onder b, van de Horecaverordening voldoende duidelijk en ondubbelzinnig is. De rechtbank stelt vast dat het criterium slecht levensgedrag een open norm is. Het is in beginsel voldoende duidelijk en objectief genoeg wanneer het vereiste dat iemand niet in enig opzicht van slecht levensgedrag is, aan een aanvrager wordt tegengeworpen. [5] Verweerder heeft de toepassing van dat vereiste uitgewerkt in de Horecaverordening en de toelichting op artikel 7 en 10 van die verordening en in de Handhavingsstrategie Horeca. Dat niet aan het vereiste ‘niet in enig opzicht van slecht levensgedrag’ wordt voldaan, zal door verweerder per geval moeten worden onderbouwd. Het zal dan ook van geval tot geval verschillen welke feiten en omstandigheden aanleiding geven tot tegenwerping ervan. Daarbij geldt volgens vaste jurisprudentie dat geen beperkingen zijn gesteld aan de feiten of omstandigheden die bij de beoordeling van het levensgedrag mogen worden betrokken. Dat verder geen concretiserende regels zijn vastgesteld, maakt niet dat het vereiste onvoldoende duidelijk, dubbelzinnig en niet objectief genoeg is. Voorts is de rechtbank van oordeel dat artikel 10, eerste lid, aanhef en onder e, van de Horecaverordening niet strijdig is met artikel 9 van de Dienstenrichtlijn. Verweerder heeft toegelicht dat er goede redenen zijn om een vergunningensysteem te hanteren waarbij intrekking van een vergunning mogelijk is wegens strijd met de openbare orde. De intrekkingsgrond openbare orde is daarom gerechtvaardigd op grond van een dwingende reden van algemeen belang als bedoeld in dit artikel. Hetzelfde geldt naar het oordeel van de rechtbank voor de intrekkingsgronden van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder d en f, van de Horecaverordening. Deze bepalingen zijn in hun omschrijvingen duidelijk, ondubbelzinnig en objectief genoeg zodat het voor de houder van een exploitatievergunning duidelijk is wat van hem als vergunninghouder wordt verwacht en onder welke omstandigheden de vergunning kan worden ingetrokken. De rechtbank is dan ook van oordeel dat van strijd met de Dienstenrichtlijn geen sprake is.
18. Omdat verweerder in het bestreden besluit slechts summier is ingegaan op deze beroepsgrond en pas op de zitting een reactie heeft gegeven, is de rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit op dit onderdeel niet deugdelijk is gemotiveerd en in strijd is met artikel 7:12 van de Awb. In zoverre dient het beroep dan ook gegrond te worden verklaard.
Intrekkingsgronden
19. Eiser heeft bestreden dat verweerder mocht overgaan tot intrekking van de exploitatievergunning op grond van slecht levensgedrag, gevaar voor de openbare orde, een schijnconstructie of wegens verstoring van de woon- en leefsituatie in de omgeving van het horecabedrijf.
20. Volgens vaste jurisprudentie mag de burgemeester in beginsel uitgaan van de juistheid van een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal, tenzij tegenbewijs een dwingende reden oplevert om van dit uitgangspunt af te wijken. [6] Dit geldt ook voor de op ambtsbelofte en op eed opgemaakte bestuurlijke rapportages. Het is aan eiser om tegenbewijs te leveren waaruit blijkt dat de inhoud van de bestuurlijke rapportages niet aannemelijk is. Dat niet bekend is hoe de politie aan haar informatie is gekomen en strafrechtelijk nog niets vaststaat over de juistheid van het rapport, is hiervoor niet voldoende.
21. De rechtbank stelt voorop dat de vier intrekkingsgronden die verweerder aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd ieder voor zich de sluiting zouden kunnen dragen. Dit betekent dat verweerder in beginsel niet aannemelijk behoeft te maken dat aan alle gronden volledig wordt voldaan. Op grond van de bestuurlijke rapportages van 15 maart 2019 en 12 april 2019 die in deze procedure - gedeeltelijk onder geheimhouding - zijn ingebracht heeft verweerder de volgende feiten kunnen aannemen:
  • In de ochtend van 15 maart 2019 is er meerdere keren gericht geschoten op [restaurant] . De reden voor de beschieting zou te maken met drugshandel (artikel 10, lid 1 onder f).
  • Er is enige tijd een cashcenter in [restaurant] aanwezig geweest, waarmee illegaal gokken werd gefaciliteerd (artikel 10, lid 1 onder f en artikel 10, lid 1, onder b, jo. artikel 7).
  • Buurtbewoners van [restaurant] hebben overlast ervaren en voelden zich geïntimideerd door bezoekers (artikel 10, lid 1, onder e).
  • [restaurant] had een rol in het criminele circuit (artikel 10, lid 1, onder e en artikel 10, lid 1, onder b jo. artikel 7).
  • Uit klachten en meldingen over het bedrijf komt een beeld naar voren dat er vanuit het pand en in de omgeving in drugs werd gehandeld (artikel 10, lid 1, onder e).
  • Er was een sterk vermoeden van een schijnconstructie, dat wil zeggen dat eiser niet de werkelijke eigenaar was van [restaurant] (artikel 10, lid 1, onder d).
  • Een eerdere aanvraag voor de exploitatie van een coffeeshop is afgewezen (artikel 10, lid 1 onder b, jo. artikel 7).
22. De rechtbank is van oordeel dat verweerder op grond van de rapportages, waar geen tegenbewijs tegen is geleverd, tot intrekking kon overgaan op de gehanteerde gronden.
Gelijkheidsbeginsel
23. Eiser heeft voorts aangevoerd dat het besluit in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, omdat er in andere gelijke gevallen niet tot sluiting zou zijn overgegaan dan wel niet direct de vergunning werd ingetrokken, of pas na een tweede incident. Verweerder had eerst een waarschuwing moeten geven. De rechtbank overweegt dat eiser op dit punt de bewijslast draagt. Verweerder betwist dat in gelijke gevallen niet gelijk gehandeld is en stelt dat bij de kwalificatie van een incident als ernstig conform beleid altijd direct tot sluiting wordt overgaan. Een waarschuwing wordt niet gegeven als er sprake is van spoedeisendheid. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank hierover terecht naar voren gebracht dat eiser geen concrete voorbeelden heeft genoemd van een vergelijkbaar geval van een beschieting. Eiser heeft zijn stelling op dit punt dan ook onvoldoende onderbouwd. Een waarschuwing mocht verweerder in dit geval op grond van zijn beleid overslaan. Ook heeft verweerder aangevoerd dat bij horecagelegenheden waar een cashcenter is aangetroffen altijd tot intrekking van de exploitatievergunning is overgegaan. Eiser heeft niet concreet aangegeven bij welk horecabedrijf dit - onder dezelfde omstandigheden - niet zou zijn gebeurd en heeft ook zijn stelling op dit punt onvoldoende onderbouwd. Deze beroepsgrond treft geen doel.
24. Eiser heeft voorts nog aangevoerd dat verweerder niet kan bepalen dat een jaar geen nieuw exploitatievergunning voor de betreffende locatie kan worden verleend. De rechtbank volgt eiser hierin niet. Artikel 9, lid 4, van de Horecaverordening bepaalt immers dat een exploitatievergunning voor horecabedrijven waarbij de vergunning op grond van artikel 10, eerste lid, onder e of f is ingetrokken, gedurende een termijn van ten hoogste vijf jaar kan worden geweigerd. In rechtsoverweging 12 is al overwogen dat de toepassing van deze bepaling geen punitief karakter heeft, maar beoogt bij te dragen aan het herstel van de openbare orde en het waarborgen van een veilig en woon- en leefklimaat.
25. Ten aanzien van de stelling van eiser dat verweerder stukken zou hebben achtergehouden, overweegt de rechtbank dat verweerder heeft toegelicht welke processen-verbaal en bestuurlijke rapportages ten grondslag zijn gelegd aan het bestreden besluit. Het is de rechtbank niet gebleken dat hierbij stukken zijn achtergehouden.
Conclusie en slotoverwegingen
26. De conclusie is dat verweerder het horecabedrijf van eiser met ingang van 15 maart 2019 voor de duur van 5 weken mocht sluiten, eisers exploitatievergunning mocht intrekken en mocht bepalen dat voor de locatie aan de [adres] gedurende een periode van één jaar geen nieuwe exploitatievergunning wordt verleend.
27. Gelet op wat is overwogen in de rechtsoverwegingen 8 en 18 is het beroep gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit, behalve voor wat betreft de toegekende dwangsom.
28. De rechtbank ziet gelet op wat is overwogen in rechtsoverweging 26 aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, onder a, van de Awb de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand te laten. De rechtbank ziet verder aanleiding zelf in de zaak te voorzien, in die zin dat het bezwaarschrift gericht tegen de sluiting van 15 maart 2019 kennelijk niet-ontvankelijk wordt verklaard en vast te stellen dat geen dwangsom is verbeurd.
29. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
30. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van
€ 525,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit, behalve voor wat betreft de toegekende dwangsom;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
- verklaart het bezwaarschrift (met kenmerk 2009.008/003) gericht tegen de feitelijke handeling van 15 maart 2019 kennelijk niet-ontvankelijk en stelt vast dat geen dwangsom is verbeurd voor het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift tegen de feitelijke handeling van 15 maart 2019 ;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 174,- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.050,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Catsburg, rechter, in aanwezigheid van mr. R.G. Kamphof, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 december 2020
de rechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Voorzieningenrechter rechtbank Midden-Nederland, 17 juni 2019, ECLI:NL:RBMNE:2019:2777
2.Uitspraken Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 20 juni 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BW8821) en 11 december 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:4144).
3.Gemeenteblad van Utrecht 2013, nr. 24
4.ABRvS 4 juni 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:1993) en ABRvS 6 december 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:3359)
5.ABRvS 18 december 2019 ( ECLI:NL:RVS:2019:4258), Rechtbank Midden-Nederland 14 mei 2020, (ECLI:NL:RBMNE:2020:1870)
6.ABRvS 21 december 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:3383)