ECLI:NL:RBMNE:2020:5290

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
2 december 2020
Publicatiedatum
7 december 2020
Zaaknummer
C/16/509457 / KG ZA 20-480
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Ondernemingsrecht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot nakoming van de koopovereenkomst van aandelen met financieringsvoorbehoud

In deze zaak vordert Canister Participaties B.V. in kort geding nakoming van een koopovereenkomst van aandelen in Canister Solutions B.V. van gedaagden, die zich beroepen op een financieringsvoorbehoud. De partijen hebben in 2019 onderhandelingen gevoerd over de verkoop van aandelen, waarbij de koper, vertegenwoordigd door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2], een e-mail heeft gestuurd waarin hij bevestigt dat de koopprijs van € 5.000.000 onder voorbehoud van financiering is. De financiering is echter niet gerealiseerd, wat leidt tot een geschil over de nakoming van de overeenkomst. De voorzieningenrechter oordeelt dat er weliswaar een kern van een koopovereenkomst bestaat, maar dat het financieringsvoorbehoud van toepassing is. Hierdoor is de verplichting tot betaling van de koopprijs opgeschort totdat de koper over de benodigde financiering beschikt. De rechter concludeert dat Canister Participaties onvoldoende spoedeisend belang heeft aangetoond en wijst de vorderingen af. Canister Participaties wordt veroordeeld in de proceskosten van de gedaagden.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/509457 / KG ZA 20-480
Vonnis in kort geding van 2 december 2020
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Canister Participaties B.V.,
gevestigd in Den Bosch,
eiseres,
advocaat mr. C.M.G.M. van Eijndhoven,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

wonende in [woonplaats] ,
2.
[gedaagde sub 2],
wonende in [woonplaats] ,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde sub 3] B.V.,
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
4. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde sub 4] B.V.,
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
5. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Canister Solutions Holding B.V.,
gevestigd in Zeist,
gedaagden,
advocaat mr. V.H.B. Kruit.
Partijen zullen hierna Canister Participaties en [gedaagden c.s.] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Tijdens de procedure zijn de volgende stukken ingediend:
- de dagvaarding met producties 1 tot en met 26;
- producties van Canister Participaties, die kennelijk per vergissing zijn genummerd als
20, 21, 22 en 23, en afwijken van producties 20 tot en met 23 bij dagvaarding;
  • producties A tot en met H van [gedaagden c.s.] ;
  • de pleitnota van Canister Participaties;
  • de pleitnota van [gedaagden c.s.]
1.2.
Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen hun standpunten toegelicht, mede aan de hand van de pleitnota’s, en hebben zij vragen van de voorzieningenrechter beantwoord. Daarna is bepaald dat op 2 december 2020 een vonnis zal worden uitgesproken.

2.Waar gaat deze zaak over?

2.1.
Canister Solutions B.V. (hierna: de vennootschap) houdt zich bezig met, samengevat, het ontwikkelen van apparatuur voor het verpakken van medicijnen en het beschermen van de relevante uitvindingen met intellectuele eigendomsrechten. Canister Participaties en Rijsenburg Participaties B.V. zijn aandeelhouders van de vennootschap. Tussen Canister Participaties en Rijsenburg Participaties B.V. enerzijds en gedaagden onder 1 en 2, de heren [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] , anderzijds, hebben in de eerste helft van 2019 twee besprekingen plaatsgevonden. Het onderwerp daarvan was, kort gezegd, de koop door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] van de aandelen in de vennootschap.
2.2.
Op 6 juni 2019 stuurde de heer [gedaagde sub 1] een e-mail met onder meer de volgende inhoud aan, onder meer, Canister Participaties (productie 2 van Canister Participaties):
‘In het vervolg op onze bespreking van afgelopen maandag bevestig ik hierbij dat wij dat wij [
sic] zoals besproken bereid zijn om Canister Solutions BV en haar 100% dochtervennootschappen Canister Development BV en Canister Applications BV te kopen voor een koopsom van € 5.000.000 onder aftrek van de leningen en rente op deze leningen in de respectievelijke vennootschappen onder voorbehoud van financiering. Die verwachten we in ieder geval rond te hebben voor eind juli en mogelijk al eerder.
De overname en financiering zal geschieden in een door ons op te richten nieuwe vennnootschap [
sic]. Van [A] heb ik vernomen dat aan de kant van de 2 verkopende aandeelhouders Canister Participations BV en Rijsenburg Participations BV er nauwelijks belemmeringen meer zijn. Kun je dit bevestigen zodra dit rond is svp.’
2.3.
De financiering zou worden verstrekt door de heer [B] . Het geld daarvoor zou uit een Afrikaans land komen. Dat is tot op heden niet gelukt. De levering van de aandelen en de betaling van de koopprijs hebben nog niet plaatsgevonden. Met dit kort geding wil Canister Participaties bereiken dat [gedaagden c.s.] wordt gedwongen mee te werken aan de levering van de aandelen van Canister Participaties en betaling van de koopprijs voor dat deel van de aandelen. Daartoe stelt zij verschillende vorderingen in. [gedaagden c.s.] voert verweer. De voorzieningenrechter zal hierna de standpunten van partijen bespreken voor zover zij van belang zijn voor het beoordelen van de vordering.

3.De beoordeling

Inleiding; spoedeisend belang
3.1.
De vraag die moet worden beantwoord is of [gedaagden c.s.] moet meewerken aan het effectueren van de koop van de aandelen van Canister Participaties.
3.2.
Volgens [gedaagden c.s.] heeft Canister Participaties daarbij onvoldoende spoedeisend belang. De voorzieningenrechter is het daar niet mee eens. Canister Participaties heeft onder meer aangevoerd dat zij, samengevat en vrij vertaald, in een onzekere situatie verkeert doordat de levering van de aandelen en de betaling van de koopprijs nog niet hebben plaatsgevonden, waardoor haar exploitatie van de vennootschap en haar dochterondernemingen in ernstige mate wordt bemoeilijkt. De ontwikkeling van de apparatuur loopt vertraging op. Er kunnen ook geen bedrijfsfinancieringen worden aangegaan en octrooiaanvragen worden ingediend en er ontstaan liquiditeitsproblemen, aldus Canister Participaties. Dit heeft [gedaagden c.s.] niet weersproken. Daarmee is het spoedeisend belang gegeven.
3.3.
De twee belangrijkste verweren van [gedaagden c.s.] tegen de vordering van Canister Participaties zijn (a) dat er geen koopovereenkomst is omdat wilsovereenstemming op aantal belangrijke punt ontbreekt, zodat Canister Participaties geen nakoming kan afdwingen, (b) dat Canister Participaties – hoe dan ook – een beroep kan doen op het financieringsvoorbehoud. De voorzieningenrechter gaat op deze twee verweren in.
Het bestaan van (een kern van) een koopovereenkomst
3.4.
Het verweer onder (a) slaagt niet. De e-mail van 6 juni 2019 (zie hiervoor in 2.1) laat er geen twijfel over bestaan dat de heren [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] – via een nieuw op te richten vennootschap – de aandelen in de vennootschap wilden kopen voor, kort gezegd,
€ 5.000.000. Dat is kennelijk gebaseerd op een inschatting door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] van de waarde van die aandelen. Van een voorbehoud op dat punt blijkt niet en evenmin is aannemelijk geworden dat de heren [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] op een later moment kenbaar hebben gemaakt dat hun intentie om de transactie voor de hiervoor genoemde prijs af te ronden nog niet vaststond. Integendeel, de heren [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben hun intentie onder meer kracht bijgezet door € 40.000 ter beschikking te stellen aan de vennootschap voor het betalen van openstaande rekeningen. Ook tijdens deze procedure is niet aan het licht gekomen dat er wezenlijke onderwerpen zijn waarvan de wens van de heren [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] om de transactie af te ronden afhankelijk zou zijn. Weliswaar ligt het voor de hand dat partijen een aantal onderwerpen nog moesten regelen in een
share purchase agreementen mogelijk is er nog enig due-diligenceonderzoek nodig – daarover verschillen partijen van mening – maar dat laat onverlet dat er tussen partijen een kern van een koopovereenkomst bestaat.
Het financieringsvoorbehoud
3.5.
Deel van die kern van een koopovereenkomst is een financieringsvoorbehoud. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter doet [gedaagden c.s.] daarop terecht een beroep, zodat het verweer onder (b) slaagt. De redenen daarvoor zijn de volgende.
3.6.
Hiervoor in 2.2 werd aangehaald hoe de heer [gedaagde sub 1] het voorbehoud heeft verwoord: ‘(…) onder voorbehoud van financiering. Die verwachten we in ieder geval rond te hebben voor eind juli en mogelijk al eerder.’ Canister Participaties heeft hiermee, dat staat niet ter discussie, ingestemd. Het lijdt naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen twijfel dat de strekking van dit voorbehoud is dat de verplichting tot betaling van de koopprijs en ‘afname’ van de aandelen wordt opgeschort tot [gedaagden c.s.] over externe financiering zou kunnen beschikken. Het was duidelijk niet de bedoeling van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] dat zij de koopsom eventueel (volledig) zelf zouden financieren, ook al zouden zij dat wel kunnen. In dat geval zou een financieringsvoorbehoud ook minder zinnig zijn.
3.7.
Wanneer is de opschortende voorwaarde vervuld? Het ligt voor de hand en Canister Participaties moest begrijpen dat [gedaagden c.s.] met het financieringsvoorbehoud een risico wilde uitsluiten. Dat risico was dat hij met ‘de handen in het haar’ zou komen te zitten doordat hij de aandelen zou moeten afnemen terwijl hij niet in staat zou zijn de koopprijs met externe financiering te betalen. Om dat laatste te kunnen doen, moet [gedaagden c.s.] (of een notaris) daadwerkelijk over de relevante liquide middelen kunnen beschikken. Het relevante risico voor [gedaagden c.s.] , dat hij heeft willen afdekken, is niet alleen dat er geen financiering zou worden toegezegd, maar ook dat het geld niet ter beschikking van [gedaagden c.s.] zou komen te staan. Het heeft er alle schijn van dat beide partijen op en rond 6 juni 2019 zich niet bewust waren van dit specifieke risico. Dat neemt niet weg dat dit risico is gedekt door het financieringsvoorbehoud. Dit omdat [gedaagden c.s.] zal hebben bedoeld en Canister Participaties moest begrijpen dat in gevallen als deze het financieringsvoorbehoud de onaangename verassing moest voorkomen dat de koper de financiering feitelijk niet verkrijgt maar wel is gebonden aan een koop. Dat er een overeenkomst is op grond waarvan [gedaagden c.s.] recht heeft op financiering, brengt in dit geval dus nog niet mee dat de opschortende voorwaarde is vervuld. De opschortende voorwaarde is dat [gedaagden c.s.] (of namens hem een notaris) daadwerkelijk de gelden van de financier ontvangt, en dat is niet gebeurd.
3.8.
Canister Participaties heeft nog een beroep gedaan op artikel 6:23 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Daarin staat: ‘Wanneer de partij die bij de niet-vervulling belang had, de vervulling heeft belet, geldt de voorwaarde als vervuld, indien redelijkheid en billijkheid dit verlangen.’ Deze bepaling strekt er niet toe te verzekeren dat een partij ‘alles doet’ om de vervulling van een voorwaarde te bewerkstelligen, maar slechts te voorkomen dat een partij door gedragingen die in strijd zijn met de eisen van de redelijkheid en billijkheid ervoor zorgt dat de voorwaarde niet wordt vervuld. [1] Als de niet-vervulling van de voorwaarde haar oorzaak vindt in andere omstandigheden dan de gedragingen van de relevante contractspartij, is van beletten in de zin van artikel 6:23 lid 1 BW geen sprake. [2]
3.9.
Hoe moet dit in dit geval worden toegepast? De voorzieningenrechter oordeelt als volgt. Uit niets blijkt dat, zoals Canister Participaties stelt, [gedaagden c.s.] belang heeft bij niet-vervulling van de opschortende voorwaarde (dus: het niet verkrijgen van financiering). Ook blijkt uit niets dat [gedaagden c.s.] de vervulling daarvan heeft belet. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de heer [gedaagde sub 1] uiteengezet welke pogingen zijn en worden ondernomen om de financiering daadwerkelijk te verkrijgen. Eerst zijn banken benaderd, daarna
family offices, en daarna de heer [B] . Vervolgens is er telkens opnieuw alles in het werk gesteld om het geld van [B] uit het Afrikaanse land naar Nederland te krijgen. [gedaagden c.s.] heeft naar voren gebracht dat zij dat nog steeds wil. De heer [C] van Canister Participaties weet dat ook allemaal, aldus [gedaagden c.s.] Daarmee heeft [gedaagden c.s.] aan zijn inspanningsverplichting voldaan. De enige concrete argumenten die Canister Participaties hiertegen aanvoeren is dat [gedaagden c.s.] bancaire financiering hadden kunnen aanvragen en dat [gedaagden c.s.] een procedure zou kunnen starten tegen de heer [B] . Dat betoog slaagt niet, alleen al omdat het niet-aanvragen van bankfinanciering of het niet-instellen van een procedure niet het ‘beletten’ van vervulling van de voorwaarde in de zin van artikel 6:23 lid 1 BW is. Overigens heeft [gedaagden c.s.] ook aannemelijk gemaakt dat het aanvragen van bankfinanciering of het starten van een procedure tegen [B] geen zin zou hebben. Banken willen deze transactie niet financieren, aldus [gedaagden c.s.] , waartegenover Canister Participaties niets heeft gesteld. Voor wat betreft het starten van een procedure tegen [B] heeft [gedaagden c.s.] onweersproken gesteld dat [B] in Nederland woont en hier geen relevante activa heeft, terwijl een procedure bovendien de verhoudingen zou verzuren, zodat dat enerzijds geen zin heeft en anderzijds tot onwenselijke gevolgen leidt.
3.10.
Op dezelfde gronden gaat het verwijt van Canister Participaties dat [gedaagden c.s.] onrechtmatig jegens haar hebben gehandeld, niet op. Kort gezegd blijkt uit niets dat [gedaagden c.s.] Canister Participaties op onrechtmatige wijze ‘aan het lijntje probeert te houden’ of onder de transactie uit te probeert komen, zoals Canister Participaties stelt. Canister Participaties heeft juist zelf naar voren gebracht dat alle betrokken partijen in dit kort geding eigenlijk hetzelfde wensen. Zij zijn ook allen slachtoffer van de moeilijkheden rondom het verkrijgen van financiering. De conclusie is dat de vorderingen van Canister Participaties zullen worden afgewezen.
De proces- en nakosten
3.11.
Canister Participaties krijgt ongelijk en zal daarom in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagden c.s.] worden begroot op:
- griffierecht € 656,00
- salaris advocaat
980,00
Totaal € 1.636,00
3.12.
De door [gedaagden c.s.] gevorderde nakosten zullen worden toegewezen zoals bepaald in de beslissing.
4. De beslissing
De voorzieningenrechter
4.1.
wijst de vorderingen af,
4.2.
veroordeelt Canister Participaties in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagden c.s.] tot op heden begroot op € 1.636,00,
4.3.
veroordeelt Canister Participaties in de kosten die ontstaan na dit vonnis, begroot op:
- € 157,00 aan salaris advocaat, als niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan dit vonnis is voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 van het Burgerlijk Wetboek met ingang van de vijftiende dag na die aanschrijving tot de dag van betaling; en
- € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van dit vonnis, als er vervolgens betekening heeft plaatsgevonden, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 van het Burgerlijk Wetboek met ingang van de vijftiende dag na de betekening van dit vonnis tot de dag van betaling.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.A. Messer, bijgestaan door mr. R. Bloemink als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 2 december 2020. [3]

Voetnoten

1.Parl. Gesch. Boek 6 BW, pp. 147-148.
2.Vgl. HR 5 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:200, rov. 3.5.2.
3.type: RB (5128)