ECLI:NL:RBMNE:2020:5222

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
27 november 2020
Publicatiedatum
1 december 2020
Zaaknummer
UTR 20/1749
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering kinderbijslag op basis van woonplaats en discriminatieverbod

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 27 november 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank over het recht op kinderbijslag. De eiser, vertegenwoordigd door mr. J.H.F. de Jong, heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van de Sociale Verzekeringsbank die hem kinderbijslag toekenden voor zijn dochters, maar niet met terugwerkende kracht. De rechtbank heeft vastgesteld dat de dochters van eiser in Soedan zijn geboren en dat eiser van 13 augustus 2014 tot en met 3 augustus 2019 niet verzekerd was voor de kinderbijslag omdat hij toen in Soedan woonde. De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen recht op kinderbijslag bestaat voor kinderen die buiten Nederland wonen, en dat er geen ontoelaatbaar onderscheid is gemaakt op basis van woonplaats, zoals bedoeld in artikel 14 van het EVRM. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard, omdat de weigering om kinderbijslag toe te kennen in overeenstemming is met de wetgeving en er geen sprake is van discriminatie. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/1749

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 november 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser
(gemachtigde: mr. J.H.F. de Jong),
en
de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank, verweerder
(gemachtigde: mr. N. Zuidersma-Hovers).

Inleiding en procesverloop

Bij besluit van 8 maart 2019 heeft verweerder kenbaar gemaakt dat eiser vanaf het eerste kwartaal van 2019 kinderbijslag krijgt voor zijn dochter [dochter 1] .
Bij besluit van 22 juli 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder kenbaar gemaakt dat eiser vanaf het derde kwartaal van 2019 kinderbijslag krijgt voor zijn dochter [dochter 2] .
Eiser heeft op 26 augustus 2019 aan verweerder de vraag gesteld of het mogelijk is om met terugwerkende kracht vanaf de geboortedatum van de kinderen kinderbijslag toe te kennen
Op 28 augustus 2019 heeft verweerder de vraag van eiser negatief beantwoord.
Eiser heeft op 9 oktober 2019 bezwaar ingediend tegen de brief van 28 augustus 2019.
Verweerder heeft op 14 oktober 2019 schriftelijk aan eiser gevraagd of het opgestelde bezwaarschrift (ook) ziet op de besluiten van 8 maart 2019 en 22 juli 2019 en zo ja, waarom er niet tijdig bezwaar is ingediend.
Eiser heeft op 13 november 2019 schriftelijk naar voren gebracht dat zijn vraag van 26 augustus 2019 tevens als bezwaarschrift tegen het besluit van 22 juli 2019 dient te worden aangemerkt.
Er heeft een telefonische hoorzitting plaatsgevonden op 13 februari 2020.
Bij besluit van 20 maart 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De geplande zitting op 8 oktober 2020 is niet doorgegaan vanwege ziekte van de gemachtigde van eiser.
Eiser heeft op 15 november 2020 toestemming gegeven voor het doen van een uitspraak zonder nadere zitting. Verweerder heeft deze toestemming gegeven op 19 november 2020.
De rechtbank heeft op 19 november 2020 het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende, in dit geding van belang zijnde, feiten en omstandigheden. Eiser heeft twee dochters: [dochter 1] (geboren op [2014] ) en [dochter 2] (geboren op [2017] ). Eiser en zijn dochters hebben de Nederlandse nationaliteit, maar zijn dochters zijn in Soedan geboren. [dochter 1] woont sinds 26 december 2018 in Nederland en [dochter 2] sinds 26 mei 2019. Eiser krijgt vanaf 1 januari 2019 kinderbijslag voor [dochter 1] (besluit van verweerder van 8 maart 2019) en vanaf 1 juli 2019 voor [dochter 2] (besluit van verweerder van 22 juli 2019).
2. Op 26 augustus 2019 heeft eiser aan verweerder gevraagd of hij de kinderbijslag kan krijgen vanaf de geboortedatum van zijn dochters. Verweerder heeft dit opgevat als een verzoek om terug te komen van het besluit van 8 maart 2019 en als een bezwaarschrift tegen het besluit van 22 juli 2019.
3. Verweerder heeft in het bestreden besluit de ingangsdatum van de kinderbijslag voor [dochter 1] en [dochter 2] niet aangepast. Volgens verweerder was eiser van 13 augustus 2014 tot en met 3 augustus 2019 niet verzekerd voor de kinderbijslag omdat hij toen in Soedan woonde en dus geen ingezetene was van Nederland. Hij werkte in die periode ook niet in Nederland en hij valt niet onder een speciale categorie die ook in het buitenland verzekerd is voor de kinderbijslag.
4. Verder heeft verweerder aangegeven dat er maar één jaar kan worden terug gekeken, gerekend vanaf de datum van de aanvraag. Verweerder beoordeelt steeds de situatie per de eerste dag van een kwartaal (dus per 1 januari, 1 april, 1 juli en 1 oktober).
5. De kinderbijslag voor [dochter 1] was aangevraagd op 20 januari 2019, dus verweerder kan maximaal terugkijken tot 1 januari 2018. In de periode 1 januari 2018 tot en met 1 juli 2018 woonde eiser in Soedan en was hij niet verzekerd voor de kinderbijslag. Op 1 oktober 2018 woonde eiser wel in Nederland, maar [dochter 1] nog niet en was er om die reden geen recht op kinderbijslag voor haar [1] .
6. De kinderbijslag voor [dochter 2] is aangevraagd op 12 juni 2019, dus verweerder kan terugkijken tot 1 april 2018. Tussen 1 april 2018 en 1 juli 2018 woonde eiser in Soedan en was hij niet verzekerd voor de kinderbijslag. Op 1 oktober 2018 woonde eiser wel in Nederland, maar [dochter 2] nog niet en was er om die reden geen recht op kinderbijslag voor haar.
7. Verweerder heeft verder gesteld dat er geen verdrag is tussen Nederland en Soedan op grond waarvan ook voor kinderen die buiten Nederland wonen recht bestaat op kinderbijslag [2] .
8. Omdat verweerder het verzoek om terug te komen op het besluit van 8 maart 2019 (met betrekking tot [dochter 1] ) inhoudelijk heeft beoordeeld, moet de rechtbank dit ook doen. Dit blijkt uit uitspraken van de hoogste rechters in Nederland [3] .
9. Eiser richt zich in beroep ten aanzien van [dochter 1] op het vierde kwartaal van 2018 en ten aanzien van [dochter 2] op het vierde kwartaal van 2018 en het eerste en tweede kwartaal van 2019.
10. Eiser stelt zich op het standpunt dat als hij het onderhoud van zijn dochters in beide periodes voldoende aannemelijk maakt, er geen reden is dat hij geen aanspraak op kinderbijslag kan maken ook al is er geen bilateraal verdrag tussen Soedan en Nederland. Eiser heeft verder aangevoerd dat de weigering om in de periode in geding kinderbijslag toe te kennen in strijd is met artikel 14 EVRM [4] , het discriminatieverbod van het Twaalfde Protocol van het EVRM en met artikel 26 van het IVBPR [5] .
11. De rechtbank overweegt het volgende. Eiser erkent dat zijn dochters nog in Soedan woonden op de data die verweerder heeft genoemd. Ook erkent eiser dat er geen verdrag is tussen Nederland en Soedan dat één en ander regelt. Op grond van de AKW bestaat dan geen recht op kinderbijslag. De vraag of eiser wel of niet heeft voorzien in het levensonderhoud van zijn dochters, is hierbij niet relevant. De beroepsgrond slaagt niet.
12. Voor wat betreft eisers stelling dat sprake is van discriminatie geldt het volgende. Artikel 14 van het EVRM verbiedt niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen, maar alleen een behandeling die als een ongerechtvaardigd onderscheid moet worden beschouwd. Dat betekent dat voor het gemaakte onderscheid geen redelijke en objectieve rechtvaardiging bestaat [6] . De CRvB heeft geoordeeld dat in artikel 7b van de AKW geen ontoelaatbaar onderscheid naar woonplaats wordt gemaakt. Er is sprake van een gerechtvaardigd doel, namelijk dat er alleen een tegemoetkoming is voor de kosten van kinderen die in Nederland wonen omdat die tegemoetkoming wordt betaald met (Nederlands) gemeenschapsgeld. Het middel is ook proportioneel: het woonlandbeginsel is een redelijke manier om het doel te bereiken [7] . Deze beroepsgrond slaagt dus ook niet.
13. Eiser heeft geen beroepsgronden gericht tegen de vaststelling van verweerder dat hij van 13 augustus 2014 tot en met 3 augustus 2018 geen ingezetene was van Nederland en ook niet tegen de terugkijktermijn van één jaar. Hier oordeelt de rechtbank daarom niet over.
14. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.G. Nicholson, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.E. van Gestel, griffier. De beslissing is bekend gemaakt en uitgesproken op
27 november 2020 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.Artikel 7b, eerste lid, van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW).
2.Artikel 7b, tweede lid, van de AKW.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 23 november 2016 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS), ECLI:NL:RVS:2016:3131 en de uitspraak van 20 december 2016 van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), ECLI:NL:2016:4872.
4.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
5.Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten
6.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de ABRvS van 22 oktober 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3788, en van 24 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3468.
7.Uitspraak van de CRvB van 14 februari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:510.