In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 27 november 2020 uitspraak gedaan in een beroep tegen de WOZ-waardering van een woning. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, heeft bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde waarde van € 282.000,- voor het kalenderjaar 2019, vastgesteld door de heffingsambtenaar van de gemeente. De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder niet aan zijn bewijslast heeft voldaan, omdat de onderbouwing van de vastgestelde waarde onvoldoende was. De rechtbank oordeelt dat de waarde van de woning niet aannemelijk is gemaakt door verweerder, die de waarde had bepaald aan de hand van vergelijkingsobjecten, maar niet kon aantonen dat er voldoende rekening was gehouden met de verschillen tussen deze objecten en de woning van eiser.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en de uitspraak op bezwaar vernietigd. Eiser heeft echter ook niet de door hem bepleite lagere waarde aannemelijk gemaakt. De rechtbank heeft daarom de waarde van de woning op de waardepeildatum schattenderwijs vastgesteld op € 275.000,-. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat verweerder in de bezwaarfase niet tijdig de op de zaak betrekking hebbende stukken ter inzage heeft gelegd, wat in strijd is met de Algemene wet bestuursrecht. Dit heeft geleid tot een ongelijkwaardige procespositie voor eiser.
De rechtbank heeft verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, die zijn vastgesteld op € 1.860,58, en heeft bepaald dat het griffierecht van € 48,- aan eiser moet worden vergoed. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.