9.3In de Memorie van Toelichtingbij de invoering van de Wet inburgering is opgenomen “dat in het nieuwe inburgeringsstelsel, naast de institutionele markt (inkoop door gemeenten), een consumentenmarkt ontstaat, waarop inburgeringsplichtigen een cursus kunnen inkopen als mogelijke voorbereiding op het inburgeringsexamen. De regering acht een vorm van consumentenbescherming van wezenlijk belang voor het functioneren van deze markt. Vanuit de uitgangspunten van het nieuwe stelsel wil de regering tot een passende vorm komen, waarin de balans ontstaat tussen consumentenbescherming enerzijds en de vrije toegang tot de markt voor nieuwe aanbieders anderzijds. Het ontwikkelen van een keurmerk door de branche is daarvoor het meest geschikt. (…) Als de branche in overleg met consumentenvertegenwoordigers komt tot een keurmerk dat voldoende waarborgen biedt, bestaat geen behoefte aan certificering van overheidswege. Mocht het keurmerk in de praktijk onvoldoende functioneren, dan kan de overheid voorzien in een facultatief systeem van certificering. Daartoe biedt hoofdstuk 3 (Overheidscertificering) van het wetsvoorstel de mogelijkheid. De minister zal in dat geval de certificaten op aanvraag afgeven. Aan welke eisen de aanvragende aanbieder moet voldoen, wordt alsdan in lagere regelgeving vastgelegd. Dat geldt ook voor de procedures van aanvraag, afgifte en intrekking.”
10. Naar het oordeel van de rechtbank is er wel sprake van een wettelijk voorschrift waarin het keurmerk wordt aangewezen, namelijk artikel 1.2 van de Regeling, en BoW als de beheerder/toekenner ervan, maar is er in dit geval tot op heden geen sprake van een wettelijk voorschrift waarin (op dit punt) ook openbaar gezag wordt toegekend: er is geen sprake van een publiekrechtelijke bevoegdheid van BoW tot het eenzijdig bepalen van de rechtspositie van de cursusinstellingen.
11. Een eerste aanknopingspunt daarvoor is dat de wederzijdse rechten en verplichten tussen BoW en een cursusinstelling omtrent het keurmerk worden vastgelegd in een privaatrechtelijke overeenkomst, met in de algemene voorwaarden een geschillenregeling.
12. Nog afgezien daarvan kunnen cursusinstellingen ook zonder keurmerk van BoW (dit deel van) hun werk doen: zij mogen ook zonder keurmerk cursussen aanbieden aan alle inburgeringsplichtigen of hen anderszins voorbereiden op een inburgeringsexamen. Dat die cursisten dan niet in aanmerking komen voor DUO-lening is geen gevolg wat rechtstreeks de rechtspositie van de cursusinstelling bepaalt. Het moge zo zijn dat dit van invloed is op het aantal cursisten dat zich bij de desbetreffende instelling aanmeldt, maar dit is een te ver verwijderd verband om hier nog van het eenzijdig bepalen van de rechtspositie van de cursusinstelling te kunnen spreken.
13. Dit “omzet”-argument raakt meer aan de redenering waarin een keurmerk dat door BoW wordt afgegeven of geweigerd als een op geld waardeerbare voorziening moet worden beschouwd. In dat geval kan BoW met toepassing van de criteria uit de uitspraken van de ABRvS van 17 september 2014toch als een bestuursorgaan worden beschouwd. Het moet dan (cumulatief) wel zo zijn dat a. de minister in beslissende mate bepaalt wat de inhoudelijke criteria zijn voor het afgeven van het keurmerk en b. dat (het verstrekken van) het keurmerk in beginsel voor 2/3 deel of meer wordt gefinancierd door een of meer bestuursorganen. Ook aan die voorwaarden wordt niet voldaan.
Weliswaar geeft artikel 12a, tweede lid, van de Wi de minister de mogelijkheid om regels over de verlening van een keurmerk aan cursusinstellingen te stellen, maar deze zijn bij de rechtbank niet bekend en volgens verweerder niet gemaakt. In Nota van Toelichtingbij artikel 3a.1 van het Besluit staat wel waaraan het keurmerk moet voldoen, maar niet wat de criteria zijn om ervoor in aanmerking te komen. Deze zijn nadrukkelijk overgelaten aan de branche zelf en ondanks diverse aanpassingen en aanvullingen van de regelgeving sindsdien is deze werkwijze/inrichting niet losgelaten. Er is nog steeds afgezien van overheidscertificering en van 12a, tweede lid, van de Wi is nog immer geen gebruik gemaakt, ook al is inmiddels wel de onderwijsinspectie betrokken geraakt bij advisering over financieel toezicht en toezicht in de klas bij cursusinstellingen.
Aan het inhoudelijke vereiste is echter nog steeds niet voldaan, omdat de Minister het aan de branche overlaat.
14. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat verweerder onbetwist heeft gesteld dat hij en het keurmerk worden gefinancierd door de branche zelf, zodat ook aan het financiële criterium niet wordt voldaan. Ter zitting heeft verweerder weliswaar verklaard dat hij subsidie heeft aangevraagd en verkregen voor extra door BoW gesignaleerde taken, onder andere het project toezicht in de klas, maar de ontwikkeling en uitvoering hiervan geschiedt door BoW zelf, zodat dit ook niet tot een ander standpunt leidt.
15. De rechtbank komt tot de slotsom dat verweerder ook niet is aan te merken als bestuursorgaan in de zin van artikel 1:1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb. Tegen de beslissing van verweerder staat dan ook geen beroep open bij de bestuursrechter. De rechtbank is onbevoegd kennis te nemen van het beroep van eiseres.
Uitsluitend bij de burgerlijke rechter kan een vordering worden ingesteld.
16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.