ECLI:NL:RBMNE:2020:5137

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
24 november 2020
Publicatiedatum
24 november 2020
Zaaknummer
UTR 20/63
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging bijstandsuitkering en verplichting tot aangifte bij de Belastingdienst

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 24 november 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Veenendaal. Eiser had bezwaar gemaakt tegen de beëindiging van zijn bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (Pw) per 22 mei 2019, omdat hij de AOW-gerechtigde leeftijd had bereikt. Daarnaast was eiser verplicht om een openstaande vordering van € 3.852,39 in maandelijkse termijnen terug te betalen en om bij de Belastingdienst aangifte te doen en de ouderenkorting aan te vragen. Eiser was het niet eens met deze verplichtingen en heeft beroep ingesteld nadat zijn bezwaar door verweerder was gegrond verklaard, maar de aflossingstermijn was gewijzigd naar € 57,-- per maand voor zes maanden.

De rechtbank heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat eiser niet is verschenen op de zitting die via Skype for Business plaatsvond. De rechtbank oordeelde dat de online zitting een volwaardig alternatief bood voor een fysieke zitting, ondanks de bezwaren van eiser. De rechtbank heeft de beroepsgronden van eiser niet gegrond verklaard, omdat de wijzigingen in het aflossingsbedrag al waren doorgevoerd en er geen concrete toezeggingen waren gedaan die het vertrouwensbeginsel zouden ondersteunen. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het bestreden besluit in stand gelaten, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/63

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 november 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Veenendaal, verweerder
(gemachtigde: mr. R. Bekker).

Procesverloop

De besluitvorming
Bij besluit van 22 mei 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de bijstandsuitkering van eiser op grond van de Participatiewet (Pw) beëindigd per 22 mei 2019, omdat eiser de AOW-gerechtigde leeftijd heeft bereikt.
Hierbij heeft verweerder bepaald dat eiser zijn nog openstaande vordering van totaal
€ 3.852,39 per 1 juli 2019 voorlopig in maandelijkse termijnen van € 61,-- moet terugbetalen. Bij een aanzienlijke wijziging in de hoogte van de inkomsten van eiser bekijkt verweerder de aflossingscapaciteit opnieuw.
Ook heeft verweerder eiser verplicht om in 2020, maar vóór 1 april 2020, bij de Belastingdienst aangifte te doen over 2019, de (alleenstaande) ouderenkorting aan te vragen en de beschikking van de Belastingdienst bij verweerder in te leveren. De bijstand wordt namelijk teruggevorderd op de middelen die eiser krijgt uit de aangifte van de Belastingdienst.
Eiser is het hier niet mee eens en heeft bezwaar gemaakt. Eiser heeft verweerder bij brief van 6 november 2019 in gebreke gesteld en verzocht binnen twee weken na 7 november 2019 een beslissing op het bezwaar te nemen.
Bij besluit van 21 november 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit gewijzigd, in die zin dat de aflossingstermijn per 1 juli 2019 voor zes maanden gehandhaafd blijft op € 57,-- per maand. Na de periode van zes maanden wordt het aflossingsbedrag opnieuw vastgesteld. Voor de uitleg hierbij heeft verweerder verwezen naar het advies van de bezwaarschriftencommissie, dat onderdeel uitmaakt van het bestreden besluit. Verweerder heeft eiser hierbij een vergoeding voor de proceskosten in bezwaar toegekend van € 1.024,--. De ingebrekestelling heeft verweerder prematuur geacht.
Eiser is het hier niet mee eens en heeft beroep ingesteld. Op 7 april 2020 heeft hij zijn gronden ingediend.
Op 30 juni 2020 heeft de rechtbank partijen bij aangetekend schrijven uitgenodigd voor een zitting via Skype for Business op 11 augustus 2020.
Eiser heeft op 7 juli 2020 verzocht om uitstel van de zitting tot zes weken na 11 augustus 2020. Hierbij heeft eiser aangegeven geen mogelijkheid te hebben voor een zitting met Skype for Business.
De rechtbank heeft het verzoek om uitstel toegewezen. De rechtbank heeft partijen op 31 juli 2020 medegedeeld voornemens te zijn het beroep op 19 oktober 2020 op een fysieke zitting te behandelen.
Eiser heeft op 5 augustus 2020 verzocht om uitstel van de zitting tot één maand na 19 oktober 2020. De rechtbank heeft het verzoek om uitstel opnieuw toegewezen.
De rechtbank heeft partijen op 14 augustus 2020 medegedeeld voornemens te zijn het beroep op 19 november 2020 op een fysieke zitting te behandelen. Wanneer zij verhinderd zijn, dienden partijen dit binnen één week aan te geven. Bij het uitblijven van een reactie, heeft de rechtbank partijen bij aangetekend schrijven van 15 september 2020 medegedeeld dat het beroep op 19 november 2020 fysiek op zitting te Utrecht wordt behandeld.
De rechtbank heeft partijen op 16 november 2020 telefonisch en via e-mail medegedeeld dat de zitting op 19 november 2020 door gezondheidsklachten van de rechter niet fysiek maar via Skype for Business zal plaatsvinden. Daarbij is informatie verstrekt over de benodigde applicaties en mogelijkheden voor verdere uitleg en hulp.
Eiser heeft hierop telefonisch en per e-mail gereageerd. Eiser stelt dat zijn pc niet beschikt over Skype en zijn mobiel niet beschikt over de Skype web app. Hij wijst op zijn bericht van 7 juli 2020.
De griffier heeft eiser telefonisch op 17 november 2020 medegedeeld dat er geen aanleiding bestaat om uitstel van de zitting te verlenen, de zitting op 19 november 2020 via Skype for Business zal plaatsvinden en eiser daar via skype of telefonisch aan kan deelnemen. Daarbij is eiser hulp aangeboden met het installeren van de benodigde applicaties. De griffier heeft ook aangeboden om daags voor de zitting of eventueel op de zitting alle benodigde stappen met eiser te doorlopen, totdat hij toegang heeft tot de zitting. Daarnaast heeft de griffier medegedeeld dat wanneer dan toch zou blijken dat het niet lukt om toegang te krijgen tot de zitting, altijd nog kan worden gekeken of een fysieke zitting gepland moet worden. Eiser heeft desalniettemin telefonisch aangegeven van de zitting af te zien.
Eiser heeft vervolgens op 17 november 2020 per e-mail onder meer het volgende bericht:
‘Wel heb ik zojuist heb ik een uitgebreid telefoongesprek gevoerd met secretaris mevrouw [naam griffier]. De uitkomst daarvan was dat ik moest meedelen dat bij geen fysieke aanwezigheid op de zitting ik er helaas van af zie.’
De griffier heeft eiser op 19 november 2020 om 14.00 uur telefonisch gevraagd of hij wil deelnemen aan de zitting, waarop eiser heeft aangegeven bij zijn standpunt als verwoord in de e-mail van 17 november 2020 te blijven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden via Skype for Business op 19 november 2020. Eiser is niet verschenen. Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

De beoordeling van de rechtbank

De zitting
1. De rechtbank heeft in eerste instantie gehoor gegeven aan het verzoek van eiser van
7 juli 2020 om het beroep op een fysieke zitting te behandelen. Door omstandigheden zag de rechtbank zich op 16 november 2020 echter genoodzaakt om de fysieke zitting om te zetten naar een online zitting. Gelet op reactie daarop van eiser, heeft de rechtbank bekeken of er omstandigheden zijn die maken dat de zitting niet online kan plaatsvinden en uitstel van de zitting noodzakelijk is. De rechtbank heeft dergelijke omstandigheden niet aanwezig geacht. Dat eiser, zoals hij stelt, geen Skype op zijn pc heeft of de Skype web app niet op zijn mobiel heeft, betekent niet dat hij niet kan deelnemen aan de online zitting. Hij kan de benodigde applicaties (met de aangeboden hulpmiddelen) installeren dan wel telefonisch deelnemen aan de online zitting. Dat dit voor eiser geen volwaardig alternatief voor een fysieke zitting betreft, is een subjectief element. Dit is voor de rechtbank echter geen reden om gehoor te geven aan eisers wens het beroep op een fysieke zitting te behandelen en nader uitstel te verlenen. Bij deze beslissing heeft de rechtbank de bepalingen uit de Tijdelijke algemene regeling zaaksbehandeling Rechtspraak en de Tijdelijke regeling bestuursrecht in acht genomen. Ook heeft de rechtbank daarbij betrokken de aard van de zaak en de omstandigheid dat eiser eerder al tweemaal uitstel van een zitting is verleend.
De beroepsgronden
2. Eiser vermeldt als gronden:
‘De gem. veenendaal (g.v.) zelf vermeld onder aandachtspunten onder 1 punt, dat berekenen terugvordering adh/na voorlopige teruggave belastingdienst (b.d.)
In verweerschrift g.v. staat oa onder reactie op bezwaren 2.4 vermeld, dat na aanslag b.d. beoordeeld kan worden of er moet worden teruggevorderd en hoeveel.
Zij handelt dus in strijd met haar eigen besluit dd 22-5-19 een eventueel gewijzigd bedrag met of zonder toepassing van 6 maanden na beeindiging uitkering.
Een v/d gronden van het ingediende bezwaarschrift is dat, eventuele wijziging van het bedrag alleen kan na instemming van [eiser] en rekening houdend met draagkracht. Met het genomen besluit dat doet zij niet.’
3. De rechtbank stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit het aflossingsbedrag heeft gewijzigd en heeft vastgesteld op € 57,-- per maand voor de duur van zes maanden. Dit vanwege de bezwaargronden van eiser en zijn draagkracht. Tegen deze achtergrond kan de rechtbank de stellingen van eiser in beroep niet plaatsen. Hetgeen eiser wenst, aanpassing van het aflossingsbedrag tot een bedrag van € 57,-- rekening houdend met zijn wens en draagkracht, is bij het bestreden besluit reeds bereikt. Eiser heeft in beroep ook niet geconcretiseerd waarom het bestreden besluit op dit punt onjuist zou zijn of dat de hoogte van het aflossingsbedrag onjuist zou zijn. De rechtbank ziet dan geen aanknopingspunt eiser te volgen op dit punt. De beroepsgrond slaagt niet.
4. Eiser vermeldt ook:

‘Tussentijds is er door mijn advocaat overleg geweest met de betreffende ambtenaar mevr. [naam] . Zij heeft mijn advocaat en mij destijds telefonisch gemeld dat het bedrag gehandhaafd zou blijven op E 57,-.’

5. De rechtbank begrijpt dat eiser hiermee een beroep doet op het vertrouwensbeginsel.
Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 15 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA0181) is voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel nodig dat er aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend.
6. De rechtbank ziet in de stelling van eiser in beroep onvoldoende onderbouwing om hem te volgen. Dat sprake is geweest van een concrete, ondubbelzinnige toezegging is de rechtbank niet gebleken. Voor zover eiser daarvoor naar mevrouw [naam] wijst, had het op zijn weg gelegen mevrouw [naam] als getuige op te roepen dan wel een schriftelijke verklaring van haar te overleggen. Bij het ontbreken daarvan, kan de rechtbank niet verifiëren wat mevrouw [naam] zou hebben gezegd. De beroepsgrond slaagt niet.
7. Eiser vermeldt ook:

‘Ook verzoek ik om de verplichting die g.v. mij oplegt om bij b.d. aangifte te doen en de aanslag hen mee te delen nvt te verklaren, zie bezwaarschrift.’

8. De rechtbank stelt vast dat eiser hiermee zijn bezwaargrond herhaalt. Verweerder is in het bestreden besluit uitgebreid op de bezwaargronden van eiser ingegaan. Eiser heeft in beroep niet aangegeven wat er aan die reactie van verweerder schort. De rechtbank heeft dan geen aanknopingspunten om het bestreden besluit op dit punt onjuist te achten. Daarbij begrijpt de rechtbank niet welk belang eiser bij opheffing van de verplichting heeft. Verweerder wijst hem middels die verplichting namelijk op middelen waar eiser eventueel aanspraak op heeft. Dit is in eisers voordeel. De beroepsgrond slaagt niet.
9. Eiser vermeldt verder:

‘Daarnaast (eventuele) artikel(en) die de g.v. aanvoert van plaatselijke regelingen bv art. 2 beleidsregel terugvordering, ondergeschikt te verklaren aan de landelijke in de PW.’

10. De rechtbank begrijpt niet welk persoonlijk belang eiser heeft bij deze stelling. Los daarvan, zijn de door eiser genoemde beleidsregels van verweerder gestoeld op de Pw en daarmee dus ondergeschikt aan de Pw. Wat eiser wenst, is reeds het geval. De beroepsgrond slaagt niet.
De conclusie
11. Eiser verzoekt:

‘Ik verzoek u dus op basis v/d hierboven vermelde beroepsgronden het besluit v/d g.v. dd 22-5-19 nietig te verklaren en mij in het gelijk te stellen. Mocht dat het geval zijn de g.v. te veroordelen in alle beroepskosten.’

12. Gelet op het voorgaande onder punt 2 tot en met 9, slagen de beroepsgronden van eiser niet. De rechtbank geeft eiser geen gelijk en verklaart het beroep ongegrond. Het bestreden besluit blijft dus in stand. Voor een proceskostenveroordeling bestaat dan geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.E.M. van Abbe, rechter, in aanwezigheid van
mr. H.J.J.M. Kock, griffier. De beslissing is uitgesproken op 24 november 2020 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
De rechter is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.