De beoordeling van de rechtbank
1. De rechtbank heeft in eerste instantie gehoor gegeven aan het verzoek van eiser van
7 juli 2020 om het beroep op een fysieke zitting te behandelen. Door omstandigheden zag de rechtbank zich op 16 november 2020 echter genoodzaakt om de fysieke zitting om te zetten naar een online zitting. Gelet op reactie daarop van eiser, heeft de rechtbank bekeken of er omstandigheden zijn die maken dat de zitting niet online kan plaatsvinden en uitstel van de zitting noodzakelijk is. De rechtbank heeft dergelijke omstandigheden niet aanwezig geacht. Dat eiser, zoals hij stelt, geen Skype op zijn pc heeft of de Skype web app niet op zijn mobiel heeft, betekent niet dat hij niet kan deelnemen aan de online zitting. Hij kan de benodigde applicaties (met de aangeboden hulpmiddelen) installeren dan wel telefonisch deelnemen aan de online zitting. Dat dit voor eiser geen volwaardig alternatief voor een fysieke zitting betreft, is een subjectief element. Dit is voor de rechtbank echter geen reden om gehoor te geven aan eisers wens het beroep op een fysieke zitting te behandelen en nader uitstel te verlenen. Bij deze beslissing heeft de rechtbank de bepalingen uit de Tijdelijke algemene regeling zaaksbehandeling Rechtspraak en de Tijdelijke regeling bestuursrecht in acht genomen. Ook heeft de rechtbank daarbij betrokken de aard van de zaak en de omstandigheid dat eiser eerder al tweemaal uitstel van een zitting is verleend.
2. Eiser vermeldt als gronden:
‘De gem. veenendaal (g.v.) zelf vermeld onder aandachtspunten onder 1 punt, dat berekenen terugvordering adh/na voorlopige teruggave belastingdienst (b.d.)
In verweerschrift g.v. staat oa onder reactie op bezwaren 2.4 vermeld, dat na aanslag b.d. beoordeeld kan worden of er moet worden teruggevorderd en hoeveel.
Zij handelt dus in strijd met haar eigen besluit dd 22-5-19 een eventueel gewijzigd bedrag met of zonder toepassing van 6 maanden na beeindiging uitkering.
Een v/d gronden van het ingediende bezwaarschrift is dat, eventuele wijziging van het bedrag alleen kan na instemming van [eiser] en rekening houdend met draagkracht. Met het genomen besluit dat doet zij niet.’
3. De rechtbank stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit het aflossingsbedrag heeft gewijzigd en heeft vastgesteld op € 57,-- per maand voor de duur van zes maanden. Dit vanwege de bezwaargronden van eiser en zijn draagkracht. Tegen deze achtergrond kan de rechtbank de stellingen van eiser in beroep niet plaatsen. Hetgeen eiser wenst, aanpassing van het aflossingsbedrag tot een bedrag van € 57,-- rekening houdend met zijn wens en draagkracht, is bij het bestreden besluit reeds bereikt. Eiser heeft in beroep ook niet geconcretiseerd waarom het bestreden besluit op dit punt onjuist zou zijn of dat de hoogte van het aflossingsbedrag onjuist zou zijn. De rechtbank ziet dan geen aanknopingspunt eiser te volgen op dit punt. De beroepsgrond slaagt niet.
‘Tussentijds is er door mijn advocaat overleg geweest met de betreffende ambtenaar mevr. [naam] . Zij heeft mijn advocaat en mij destijds telefonisch gemeld dat het bedrag gehandhaafd zou blijven op E 57,-.’
5. De rechtbank begrijpt dat eiser hiermee een beroep doet op het vertrouwensbeginsel.
Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 15 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA0181) is voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel nodig dat er aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. 6. De rechtbank ziet in de stelling van eiser in beroep onvoldoende onderbouwing om hem te volgen. Dat sprake is geweest van een concrete, ondubbelzinnige toezegging is de rechtbank niet gebleken. Voor zover eiser daarvoor naar mevrouw [naam] wijst, had het op zijn weg gelegen mevrouw [naam] als getuige op te roepen dan wel een schriftelijke verklaring van haar te overleggen. Bij het ontbreken daarvan, kan de rechtbank niet verifiëren wat mevrouw [naam] zou hebben gezegd. De beroepsgrond slaagt niet.
‘Ook verzoek ik om de verplichting die g.v. mij oplegt om bij b.d. aangifte te doen en de aanslag hen mee te delen nvt te verklaren, zie bezwaarschrift.’
8. De rechtbank stelt vast dat eiser hiermee zijn bezwaargrond herhaalt. Verweerder is in het bestreden besluit uitgebreid op de bezwaargronden van eiser ingegaan. Eiser heeft in beroep niet aangegeven wat er aan die reactie van verweerder schort. De rechtbank heeft dan geen aanknopingspunten om het bestreden besluit op dit punt onjuist te achten. Daarbij begrijpt de rechtbank niet welk belang eiser bij opheffing van de verplichting heeft. Verweerder wijst hem middels die verplichting namelijk op middelen waar eiser eventueel aanspraak op heeft. Dit is in eisers voordeel. De beroepsgrond slaagt niet.
9. Eiser vermeldt verder:
‘Daarnaast (eventuele) artikel(en) die de g.v. aanvoert van plaatselijke regelingen bv art. 2 beleidsregel terugvordering, ondergeschikt te verklaren aan de landelijke in de PW.’
10. De rechtbank begrijpt niet welk persoonlijk belang eiser heeft bij deze stelling. Los daarvan, zijn de door eiser genoemde beleidsregels van verweerder gestoeld op de Pw en daarmee dus ondergeschikt aan de Pw. Wat eiser wenst, is reeds het geval. De beroepsgrond slaagt niet.
‘Ik verzoek u dus op basis v/d hierboven vermelde beroepsgronden het besluit v/d g.v. dd 22-5-19 nietig te verklaren en mij in het gelijk te stellen. Mocht dat het geval zijn de g.v. te veroordelen in alle beroepskosten.’
12. Gelet op het voorgaande onder punt 2 tot en met 9, slagen de beroepsgronden van eiser niet. De rechtbank geeft eiser geen gelijk en verklaart het beroep ongegrond. Het bestreden besluit blijft dus in stand. Voor een proceskostenveroordeling bestaat dan geen aanleiding.