ECLI:NL:RBMNE:2020:5034

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
16 november 2020
Publicatiedatum
18 november 2020
Zaaknummer
AWB - 20 _ 1364
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure inzake bijstandsaanvraag en inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 16 november 2020 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de aanvraag van eiseres om bijstand op grond van de Participatiewet. Eiseres had eerder een aanvraag ingediend, die door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht was afgewezen. Tevens was een eerder betaald voorschot van € 850,- teruggevorderd. Eiseres heeft tegen het besluit van 26 februari 2020, waarin haar bezwaren ongegrond werden verklaard, beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 28 juli 2020, die via Skype plaatsvond, heeft eiseres haar standpunt toegelicht, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

De rechtbank heeft in een tussenuitspraak van 5 augustus 2020 vastgesteld dat er onduidelijkheid bestond over de verzending van de benodigde documenten, zoals de leenovereenkomst en de toestemmingsverklaring. Verweerder kon niet aantonen dat deze documenten tijdig en volledig naar eiseres waren verzonden, waardoor niet kon worden vastgesteld dat eiseres haar inlichtingenplicht had geschonden. De rechtbank heeft verweerder de gelegenheid gegeven om het geconstateerde gebrek te herstellen, maar verweerder is hierin niet geslaagd.

In de einduitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat het bestreden besluit vernietigd moet worden wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank heeft verweerder opgedragen om binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening gehouden moet worden met de bevindingen in deze uitspraak. Tevens is bepaald dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht moet vergoeden en is verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres, vastgesteld op € 1.312,50. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/1364

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 november 2020 in de zaak tussen

[eiseres] , te [plaats] , eiseres
(gemachtigde: mr. D.W.M. van Erp),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, verweerder
(gemachtigde: M. Hofstee).

Procesverloop

Bij afzonderlijke besluiten van 11 december 2019 (de primaire besluiten) heeft verweerder de aanvraag van eiseres om bijstand op grond van de Participatiewet (Pw) afgewezen en heeft verweerder het aan eiseres betaalde voorschot van € 850,- teruggevorderd.
Bij besluit van 26 februari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiseres tegen beide primaire besluiten ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juli 2020 via Skype. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Bij tussenuitspraak van 5 augustus 2020 (de tussenuitspraak) heeft de rechtbank verweerder in de gelegenheid gesteld om binnen zes weken na verzending van de tussenuitspraak, met inachtneming van wat in de tussenuitspraak is overwogen, het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen.
Verweerder heeft in reactie op de tussenuitspraak een aanvullende motivering ingediend.
Eiseres heeft hierop een schriftelijke zienswijze (de zienswijze) gegeven.
De rechtbank heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft.

Overwegingen

1. Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. De rechtbank blijft bij al wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist, tenzij hierna uitdrukkelijk anders wordt overwogen. Het staat de rechtbank niet vrij om terug te komen van zonder voorbehoud gegeven oordelen in de tussenuitspraak. Dit is alleen anders in zeer uitzonderlijke gevallen. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 24 augustus 2011 [1] en 15 augustus 2012 [2] .
2. In haar tussenuitspraak heeft de rechtbank, kort gezegd, overwogen dat er onduidelijkheid bestaat of aan eiseres de te ondertekenen leenovereenkomst en toestemmingsverklaring zijn verstuurd en zo ja, bij welke brief/e-mail dat is gebeurd. Verweerder heeft hierover geen duidelijkheid kunnen verschaffen. Van eiseres kan niet worden verwacht dat zij een incomplete overeenkomst ondertekent. Eiseres heeft meerdere keren bij verweerder aangekaart dat zij stukken niet heeft ontvangen en uit een aantal van haar reacties blijkt dat het haar niet duidelijk is op welke stukken verweerder doelt. Eiseres heeft de leenovereenkomst en de toestemmingsverklaring nodig om aan haar inlichtingenplicht te kunnen voldoen en het is aan verweerder om te onderbouwen dat hij die stukken tijdig en volledig naar eiseres heeft verstuurd. Hierin is verweerder niet geslaagd, zodat niet kan worden vastgesteld dat eiseres niet heeft voldaan aan haar inlichtingenplicht. Verweerder heeft het niet voldoen aan de inlichtingenplicht onder deze omstandigheden niet zonder nadere onderbouwing aan eiseres kunnen tegenwerpen.
3. Verweerder heeft op 26 augustus 2020 een aanvullende motivering op het bestreden besluit gegeven. Met betrekking tot de toestemmingsverklaring wijst verweerder naar de aanvullende gronden van bezwaar van 9 januari 2020, waaruit volgens verweerder blijkt dat eiseres de toestemmingsverklaring heeft ontvangen, maar deze om haar moverende redenen niet heeft willen ondertekenen. Met betrekking tot de leenovereenkomst voert verweerder aan dat uit Socrates (het elektronisch registratiesysteem) blijkt dat bij de brief van 16 oktober 2019 zowel de toestemmingsverklaring als de leenovereenkomst zijn meegestuurd. Omdat de brief niet aangetekend is verstuurd, kan verweerder niet aantonen dat die brief daadwerkelijk is verstuurd. De brief van 16 oktober 2019 is als bijlage per e-mail van 5 november 2019 aan eiseres gestuurd en die bijlage bevatte de toestemmingsverklaring en de leenovereenkomst. Van de leenovereenkomst is abusievelijk alleen de laatste bladzijde verzonden. Tot slot merkt verweerder nog op dat als bijstand aan eiseres wordt verleend dit in eerste instantie in de vorm van een lening wordt verstrekt vanwege de eigen woning van eiseres.
4. Eiseres voert – voor zover van belang – in de zienswijze aan dat uit niets blijkt dat de toestemmingsverklaring en leenovereenkomst zijn meegezonden bij de brief van 12 september 2019, de brief van 16 oktober 2019, de e-mail van 5 november 2019 en de brief van 20 november 2019. Wel blijkt uit de stukken dat eiseres diverse keren heeft aangegeven informatie niet te hebben ontvangen, dan wel niet volledig te hebben ontvangen en/of niet te hebben begrepen. Eiseres stelt zich op het standpunt dat vaststaat dat zij de twee stukken niet tijdig en volledig van verweerder heeft ontvangen. Met de reactie van 26 augustus 2020 heeft verweerder het gebrek niet hersteld. Eiseres kon daarom niet worden verweten dat zij niet aan de inlichtingenplicht heeft voldaan.
5. De rechtbank stelt vast dat verweerder met betrekking tot de leenovereenkomst erkent dat niet aangetoond kan worden dat die als bijlage bij brief van 16 oktober 2019 aan eiseres is verzonden, omdat die brief niet aangetekend is verstuurd. De bijlagen bij de brief van 16 oktober 2019 zijn volgens verweerder echter ook meegezonden bij de e-mail van 5 november 2019. In de tussenuitspraak is geoordeeld dat op grond van de stukken in het dossier niet is vast te stellen of bij deze e-mail bijlagen zijn gevoegd en zo ja, welke bijlagen dat zijn. Met de aanvullende motivering heeft verweerder die onduidelijkheid niet weggenomen. Daarnaast heeft verweerder in de aanvullende motivering verklaard dat alleen pagina 4 van de leenovereenkomst zou zijn meegezonden bij de e-mail van 5 november 2019. Dit stemt overeen met de verklaring van eiseres dat zij alleen de laatste pagina heeft ontvangen. Verweerder heeft dus het geconstateerde gebrek voor wat betreft de leenovereenkomst niet hersteld, nu nog steeds is niet aangetoond dat het volledige stuk naar eiseres is verzonden.
6. Met betrekking tot de toestemmingsverklaring verwijst verweerder naar de gronden van bezwaar van 9 januari 2020. Daarin staat volgens verweerder: “
Bezwaarde is bovendien slechts een verklaring toegezonden waarin is vermeld dat dat zij verklaart bekend te zijn met het feit dat er een geldlening in de vorm van een bijstandshypotheek gevestigd kan worden, met het verzoek deze te ondertekenen”. De rechtbank overweegt dat hieruit noch uit de aanvullende motivering van verweerder kan worden afgeleid om welk stuk het precies gaat en of dat stuk compleet is. Er staat niet dat er met het stuk gevraagd is om toestemming te verlenen voor de vestiging van een bijstandshypotheek, dus het is voor de rechtbank niet vast te stellen of het genoemde stuk de toestemmingsverklaring is waar verweerder het in het bestreden besluit over heeft. Gelet hierop heeft verweerder het geconstateerde gebrek voor wat betreft de toestemmingsverklaring ook niet hersteld.
7. Over wat verweerder in de aanvullende motivering heeft geschreven onder het kopje “Tot slot” merkt de rechtbank op dat daar in deze uitspraak niet aan toegekomen wordt, omdat de vraag of bijstand moet worden verleend op dit moment nog niet voorligt.
8. Gelet op de in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek en het achterwege blijven van herstel daarvan, is het beroep gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit, wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht.
9. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtgevolgen in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien, omdat de rechtmatige uitkomst naar de huidige stand van zaken nog te veel open ligt. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om een tweede bestuurlijke lus toe te passen, omdat dat naar het zich laat aanzien geen doelmatige en efficiënte afdoeningswijze zou inhouden. Verweerder moet daarom een nieuw besluit nemen met inachtneming van deze uitspraak en de tussenuitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak. De rechtbank merkt op dat deze termijn pas begint nadat de termijn om hoger beroep in te stellen ongebruikt is verstreken of, indien hoger beroep wordt ingesteld, nadat op het hoger beroep is beslist.
10. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
11. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.312,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na een bestuurlijke lus, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak na het gezag van gewijsde krijgen van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48,- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.312,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. Karman, rechter, in aanwezigheid van mr. K.S. Smits, griffier. De beslissing is uitgesproken op 16 november 2020 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
De griffier is verhinderd
deze uitspraak te ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak en de tussenuitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.