In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 12 november 2020 uitspraak gedaan op het verzoek van de verzoeker om een voorlopige voorziening. Verzoeker had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, dat zijn recht op bijstand had opgeschort met ingang van 13 oktober 2020. Verzoeker stelde dat hij door deze opschorting in een acute sociale en financiële noodsituatie verkeerde en verzocht de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter overwoog dat op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een voorlopige voorziening alleen kan worden getroffen als er sprake is van 'onverwijlde spoed'. In deze zaak, die een financieel geschil betreft, is het niet snel het geval dat er sprake is van spoedeisend belang. De voorzieningenrechter concludeerde dat verzoeker niet voldoende had onderbouwd dat hij in een acute noodsituatie verkeerde. Uit de overgelegde bankafschriften bleek dat verzoeker een positief saldo had en in staat was om betalingen te verrichten, wat de stelling van een acute noodsituatie ondermijnde.
Daarnaast oordeelde de voorzieningenrechter dat het bestreden besluit niet evident onrechtmatig was. Dit betekent dat er geen ernstige twijfels bestonden over de rechtmatigheid van het besluit van de gemeente. Gelet op deze overwegingen werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling en dat tegen deze uitspraak geen rechtsmiddel openstond.