ECLI:NL:RBMNE:2020:4953

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
12 november 2020
Publicatiedatum
12 november 2020
Zaaknummer
AWB - 20 _ 3041
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening bij opschorting recht op bijstand

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 12 november 2020 uitspraak gedaan op het verzoek van de verzoeker om een voorlopige voorziening. Verzoeker had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, dat zijn recht op bijstand had opgeschort met ingang van 13 oktober 2020. Verzoeker stelde dat hij door deze opschorting in een acute sociale en financiële noodsituatie verkeerde en verzocht de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzieningenrechter overwoog dat op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een voorlopige voorziening alleen kan worden getroffen als er sprake is van 'onverwijlde spoed'. In deze zaak, die een financieel geschil betreft, is het niet snel het geval dat er sprake is van spoedeisend belang. De voorzieningenrechter concludeerde dat verzoeker niet voldoende had onderbouwd dat hij in een acute noodsituatie verkeerde. Uit de overgelegde bankafschriften bleek dat verzoeker een positief saldo had en in staat was om betalingen te verrichten, wat de stelling van een acute noodsituatie ondermijnde.

Daarnaast oordeelde de voorzieningenrechter dat het bestreden besluit niet evident onrechtmatig was. Dit betekent dat er geen ernstige twijfels bestonden over de rechtmatigheid van het besluit van de gemeente. Gelet op deze overwegingen werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling en dat tegen deze uitspraak geen rechtsmiddel openstond.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/3727
uitspraak van de voorzieningenrechter van 12 november 2020 op het verzoek om een voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoeker] , te [woonplaats] , verzoeker

(gemachtigde: mr. B.B.A. Willering),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 13 oktober 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder het recht op bijstand van verzoeker opgeschort met ingang van diezelfde datum.
Verzoeker heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Verzoeker heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.

Overwegingen

1. Op grond van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter uitspraak doen zonder partijen uit te nodigen om op een zitting te verschijnen indien de voorzieningenrechter kennelijk onbevoegd is of het verzoek kennelijk niet-ontvankelijk, kennelijk ongegrond of kennelijk gegrond is.
Spoedeisend belang
2. De voorzieningenrechter treft op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb alleen een voorlopige voorziening als "onverwijlde spoed" dat vereist. Bij een financieel geschil, zoals in deze zaak, is dat niet snel het geval. In beginsel kan namelijk na afloop van de bodemzaak het bedrag waarover het geschil gaat, alsnog worden (terug)betaald, zo nodig met vergoeding van de wettelijke rente. Als er geen onomkeerbare situatie dreigt, bijvoorbeeld faillissement, of acute financiële nood is, neemt de voorzieningenrechter aan dat spoedeisend belang ontbreekt.
3. Verzoeker voert aan dat hij door de opschorting van zijn recht op bijstand in een acute sociale en financiële noodsituatie verkeert. Hij is niet in staat om in zijn primaire levensbehoeften te voorzien.
4. De voorzieningenrechter oordeelt dat uit de door verzoeker overgelegde stukken niet blijkt dat sprake is van een (voldoende) spoedeisend belang om een voorlopige voorziening te treffen. De stelling van verzoeker dat hij in een sociale noodsituatie verkeert is immers geheel niet onderbouwd en uit de door verzoeker overgelegde bankafschriften blijkt niet dat hij niet meer in zijn basislevensbehoeften kan voorzien. Daaruit volgt namelijk dat verzoeker een betaalrekening heeft met een positief saldo van € 707,92. Verder stelt de voorzieningenrechter vast dat op de bankafschriften van beide betaalrekeningen van verzoeker in ieder geval tot 28 oktober 2020 niet alleen afschrijvingen zijn te zien maar ook bijschrijvingen. Zo ontvangt hij maandelijks een voorschot op huur- en zorgtoeslag over 2020 van de belastingdienst en hij ontving meerdere malen een bedrag van [A] . Verder blijkt uit de bankafschriften dat verzoeker nog (pin)betalingen kan verrichten. Weliswaar is sprake van schulden, voornamelijk bij het Centraal Justitieel Incassobureau, maar die enkele omstandigheid is onvoldoende om aan te nemen dat een onomkeerbare situatie dreigt.
Concluderend komt de voorzieningenrechter dan ook tot het oordeel dat uit de door verzoeker overgelegde stukken niet blijkt dat sprake is van een zodanige situatie dat een onomkeerbare situatie dreigt die het treffen van een voorlopige voorziening rechtvaardigt.
Voorlopig rechtmatigheidsoordeel
5. Omdat de voorzieningenrechter van oordeel is dat verzoeker geen spoedeisend belang heeft, kan de door hem gevraagde voorziening alleen nog worden getroffen als het bestreden besluit evident onrechtmatig is. Met evident onrechtmatig wordt bedoeld dat zonder diepgaand onderzoek naar de relevante feiten en/of het recht zeer ernstig moet worden betwijfeld of het door verweerder ingenomen standpunt juist is en of het primaire besluit in stand zal blijven. De voorzieningenrechter is van oordeel dat op basis van de nu overgelegde stukken niet evident is dat het bestreden besluit geen stand zal kunnen houden.
Belangenafweging
6. Uit het voorgaande volgt dat geen sprake is van een spoedeisend belang en dat het bestreden besluit ook niet evident onrechtmatig is. Gelet hierop ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding de belangenafweging in het voordeel van verzoeker te laten uitvallen.
Conclusie
7. Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening wordt afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan op 12 november 2020 door mr. C. Karman, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. S.J. van Ravenhorst, griffier.
De rechter is verhinderd om
deze uitspraak te ondertekenen
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.