Overwegingen
1. Eiser is op 5 maart 1975 in dienst getreden bij Defensie. Van 8 september 1978 tot en met 31 maart 1982 werkte eiser feitelijk bij [werkgever] . Met ingang van 1 april 1982 is eiser in dienst getreden bij de politie Amsterdam. Per 1 augustus 2018 is eiser uit dienst.
2. Op 13 juni 2016 is eiser door psychiater dr. R.A. Achilles gediagnosticeerd met een posttraumatische stressstoornis (PTSS).
3. Op 22 september 2016 heeft eiser de korpschef verzocht om de bij hem vastgestelde PTSS als beroepsziekte aan te merken in de zin van artikel 1 eerste lid, aanhef en onder y, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp). In zijn verzoek heeft eiser vier incidenten genoemd:
- incident 1 heeft plaatsgevonden op 31 oktober 1997 (schietincident op de schietbaan);
- incident 2 heeft plaatsgevonden in 1979 (bankoverval Amsterdam);
- incident 3 heeft plaatsgevonden op 30 april 1980 (krakersrellen Amsterdam);
- incident 4 heeft plaatsgevonden in 1979 (verdronken jongetje van vijf jaar oud).
4. Op 28 november 2016 heeft de Landelijke Adviescommissie PTSS (LAC) een negatief advies uitgebracht. Verweerder heeft het verzoek van eiser vervolgens afgewezen. Daar was eiser het niet mee eens en hij heeft bezwaar gemaakt tegen die beslissing.
5. Op 19 november 2018 heeft de Adviesbezwaarcommissie (BAC) advies uitgebracht.
6. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder de adviezen van het LAC en de BAC overgenomen, met uitzondering van wat de BAC over eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft geadviseerd.
Over de incidenten 2, 3 en 4
7. Tussen partijen is niet in geschil dat er sprake is van PTSS bij eiser. Verder is niet in geschil dat de incidenten 2, 3 en 4 voldoen aan het A/A1-criterium als bedoeld in DSM-IV en DSM-5. Volgens verweerder hebben deze incidenten plaatsgevonden toen eiser in dienst was bij Defensie en niet bij de Nationale Politie, zodat het Barp en de regelingniet op hem van toepassing zijn. Verweerder heeft ter zitting bevestigd dat het dienstverband de enige reden is waarom eisers verzoek - voor wat betreft de incidenten 2, 3 en 4 - is afgewezen. Met andere woorden, als eiser tijdens deze incidenten wel bij de Nationale Politie in dienst was geweest, dan was de bij hem vastgestelde PTSS als beroepsziekte door verweerder erkend.
8. Eiser heeft gemotiveerd aangevoerd dat hij in de genoemde periode feitelijk in dienst was bij de Gemeentepolitie Amsterdam (de voorloper van de Nationale Politie).
9. Verweerder heeft in de beslissing op bezwaar geoordeeld dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt. Voor de overige overwegingen heeft verweerder verwezen naar het bestreden besluit, het commentaar op het bezwaar en het advies van de bezwaaradviescommissie (BAC) van 19 november 2018. Daarin staat dat voor een erkenning als beroepsziekte en de daaruit voortvloeiende rechtspositionele aanspraken de incidenten plaats moeten hebben gevonden in dienst van de politieorganisatie. Op grond van het Barp kan een erkenning plaatsvinden wanneer er sprake is van aan een politieambtenaar opgedragen werkzaamheden. De BAC heeft vastgesteld dat eiser ten tijde van deze incidenten geen dienstverband met de politieorganisatie had en daarom niet valt onder de begripsomschrijving van politieambtenaar als bedoeld in het Barp. De BAC overweegt daartoe dat er geen detacheringsovereenkomst is overgelegd door partijen en dat daarom niet kan worden vastgesteld of eiser tijdens de detachering in de periode voor 1 april 1982 aanspraak kon maken op alle rechtspositionele aanspraken opgenomen in het Barp.
10. De rechtbank stelt vast dat verweerder niet heeft betwist dat eiser (onder meer) in de betreffende periode werkte op een politiebureau, met politiemensen, dat hij taken uitvoerde die behoren bij het ambt van politieagent, dat de politie ook het bevoegd gezag was en dat hij acteerde op basis van de meldkamer van politie. Daarmee staat vast dat hij feitelijk de werkzaamheden uitoefende van een politieagent. De enkele stelling van verweerder dat bij gebreke van een detacheringsovereenkomst niet kan worden vastgesteld of eiser tijdens de detachering aanspraak kon maken op alle rechtspositionele aanspraken opgenomen in het Barp, is dan onvoldoende. De rechtbank gaat in deze omstandigheden uit van een detachering bij de Nationale Politie. De rechtbank is dan ook van oordeel dat eiser ten tijde van de incidenten 2, 3 en 4 zowel een aanstelling bij Defensie als bij de Nationale politie had. De rechtbank vindt hiervoor steun in de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) waaruit volgt dat een ambtenaar gedurende zijn detachering bij een ambtelijke werkgever ook een tijdelijke ambtelijke rechtsverhouding heeft met de inlener.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat zelfs al zou van een dubbele aanstelling geen sprake zijn, verweerder eiser dan nog niet had mogen tegenwerpen dat niet kon worden vastgesteld of eiser tijdens de detachering aanspraak kon maken op alle rechtspositionele aanspraken opgenomen in het Barp. Verweerder had daarom ook niet in navolging van de BAC kunnen vaststellen dat eiser ten tijde van deze incidenten geen dienstverband met de politieorganisatie had. In de toelichting van de Circulaire PTSS Politie van 18 december 2012staat namelijk dat de regeling ook van toepassing is op de politieambtenaar die weliswaar ten tijde van het incident, de ramp of de calamiteit niet in dienst was, maar handelde uit hoofde van zijn functie. Deze situatie is op eiser van toepassing. De conclusie is dat eiser tijdens de incidenten 2, 3 en 4 een aanstelling had bij de politie althans uit hoofde van zijn functie als politieambtenaar handelde. Daarmee zijn het Barp en de regeling dus ook op eiser van toepassing. Verweerder had de bij eiser vastgestelde PTSS als gevolg van de incidenten 2, 3 en 4 dan ook als beroepsziekte moeten erkennen.
11. De rechtbank is voorts van oordeel dat aan het bestreden besluit de volgende gebreken kleven.
Over het beroep op het gelijkheidsbeginsel
12. De rechtbank is van oordeel dat eiser zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel voldoende heeft onderbouwd en dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat bij de twee andere zaken waarop eiser heeft gewezen, sprake is geweest van foute besluiten. Immers, ook in die zaken was sprake van een dubbele aanstelling althans van een politieambtenaar die formeel weliswaar niet in dienst was, maar handelde uit hoofde van zijn functie. In reactie op het ter zitting voorhouden van de betreffende jurisprudentie en het bepaalde in de Circulaire PTSS Politie (zie rechtsoverweging 10) heeft verweerder uitsluitend volgehouden dat die besluiten fout zijn geweest, maar zijn standpunt op geen enkele wijze geconcretiseerd. Uit de stukken van de betreffende zaken, die zich in het procesdossier bevinden, kan de rechtbank niet afleiden op welk punt de zaak van eiser van die betreffende twee zaken verschilt. Bovendien valt uit de motivering van het toekenningsbesluit in één van deze zaken niet af te leiden dat de betrokkene een individuele toezegging is gedaan, wat volgens verweerder doorslaggevend was bij het nemen van die beslissing. De conclusie is dat er sprake is van een motiveringsgebrek.
Over incident 1
De rechtbank is verder van oordeel dat sprake is van een zorgvuldigheidsgebrek, omdat het Protocol niet is gevolgd. De LAC heeft incident 1 buiten beschouwing gelaten op de grond dat uit de beschrijving daarvan onvoldoende onderbouwing blijkt dat voor dit incident wordt voldaan aan het A-criterium van DSM-IV. Het Protocolschrijft in dat geval het volgende voor:
Indien de commissie van oordeel is dat de rapportage van de diagnose onvoldoende onderbouwing geeft aan de diagnose PTSS, i.c. dat daarin niet helder is dat aan de criteria van DSM IV wordt voldaan, dan laat de commissie aan de indiener weten dat er drie opties zijn:
De indiener kan aanvullende informatie geven (al dan niet middels een verklaring van de deskundige die de diagnose heeft gesteld);
De indiener kan desgewenst opnieuw een diagnose laten stellen die voldoet aan de hierboven door de commissie gestelde eisen. (…);
Indien het niet mogelijk is opnieuw een diagnose te laten stellen (bijv. PTSS is inmiddels (deels) hersteld, etc.), kan onderzocht worden of een onafhankelijke deskundige een reconstructie kan maken van een (eerder bestaande) PTSS.
Indien de indiener geen keuze maakt voor één van de hierboven genoemde drie opties, zal de commissie zich onthouden van advies op grond van onvoldoende onderbouwing van de PTSS diagnose.(…) “.
Het is de rechtbank niet gebleken dat verweerder aan eiser (één van) deze drie opties heeft geboden. Eiser heeft dat desgevraagd ook ontkend. Dit betekent dat eiser ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld om aanvullende informatie in te brengen en dat de LAC zich had moeten onthouden van advies. Verweerder had het advies van de LAC dan ook niet aan zijn besluit ten grondslag mogen leggen. Daar komt nog bij dat verweerder het advies van de LAC heeft overgenomen zonder op enige wijze te motiveren op grond waarvan niet aan het A-criterium is voldaan.
13. Ook nadat eiser - op eigen initiatief - een second opinion had ingebracht, blijkt niet dat verweerder dan wel de LAC op dat moment wel het Protocol heeft opgevolgd. Het Protocol schrijft namelijk voor dat als de indiener gebruik maakt van een van de drie opties, de LAC het totale dossier opnieuw beoordeelt en toetst of het rapport van diagnose voldoet aan de op pagina 11 van het Protocol genoemde vijf vereisten. Het is de rechtbank niet gebleken dat de LAC dit heeft gedaan. In het procesdossier bevindt zich uitsluitend een e-mailbericht van [medewerkster LAC] aan de gemachtigde van eiser van 29 januari 2020, waarin kort gezegd is vermeld dat de LAC op basis van de eindconclusie van de second opinion van 22 november 2019een herdiagnose nodig acht. Ter zitting is door verweerder verklaard dat de LAC die herdiagnose zou uitvoeren. Het is de rechtbank onduidelijk gebleven op grond waarvan de LAC kan bepalen dat een herdiagnose nodig is en op grond waarvan de LAC deze herdiagnose zelf kan uitvoeren. Het Protocol voorziet in ieder geval niet in die bevoegdheid en schrijft een andere werkwijze voor, die - zo stelt de rechtbank vast - niet is gevolgd. Verweerder heeft hier op zitting ook geen helderheid over verschaft. Dit betekent dat er op dit punt sprake is van zowel een zorgvuldigheids- als een motiveringsgebrek.
14. Het beroep van eiser is dus op alle punten gegrond. De rechtbank ziet geen aanleiding om de geconstateerde gebreken door verweerder te laten herstellen, omdat deze niet tot een voor eiser gunstiger resultaat zullen leiden dan al in rechtsoverweging 10 is geoordeeld.
15. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien, in die zin dat zij het primaire besluit herroept en bepaalt dat verweerder de bij eiser vastgestelde PTSS als gevolg van de incidenten 2, 3 en 4 als beroepsziekte moet erkennen.
Proceskosten
16. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
17. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.100,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van
€ 525,- en een wegingsfactor 1). Verder komen vergoeding in aanmerking de kosten die eiser voor het opstellen van de second opinion door Psytrec heeft moeten maken. Eiser zal hiervoor nog de factuur van Psytrec naar verweerder sturen.
Over het beroep niet tijdig
18. Verweerder stelt zich op het standpunt dat er geen grond bestaat voor toekenning van een dwangsom, omdat eiser verweerder onredelijk laat in gebreke heeft gesteld.
19. In gedingstuk A21 heeft verweerder het procesverloop tot het bestreden besluit van
10 december 2018 en de daarbij behorende feiten en omstandigheden weergegeven. Eiser
heeft de juistheid van deze weergave niet weersproken.
19. De rechtbank is van oordeel dat eiser met zijn eerste ingebrekestelling van 17 mei 2018 feitelijk heeft aangegeven dat hij wil dat verweerder het besluitvormingsproces voortzet.
Vervolgens verzoekt eiser verweerder op 1 juni 2018 om binnen zes weken, dus uiterlijk op 12 juli 2018, een beslissing op bezwaar te nemen. Vanwege de zomervakantie heeft de hoorzitting bij de bezwaaradviescommissie pas op 21 september 2018 plaatsgevonden. Gelet op deze gang van zaken is de rechtbank van oordeel dat eiser verweerder niet onredelijk laat in gebreke heeft gesteld door op 31 oktober 2018 opnieuw in gebreke te stellen. Het bestreden besluit van 10 december 2018 is niet binnen twee weken na de datum van de ingebrekestelling genomen. Verweerder heeft dus niet alsnog tijdig beslist op het bezwaar van eiser. Het beroep, gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, is gegrond.
21. In artikel 4:17 van de Awb staat dat als een bestuursorgaan niet op tijd een besluit neemt, het bestuursorgaan een dwangsom moet betalen voor elke dag dat het in gebreke is, voor maximaal 42 dagen. De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 20,- per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 30,- per dag en de overige dagen € 40,- per dag. Het bestuursorgaan stelt de dwangsom vast binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom betaald moet worden (artikel 4:18, eerste lid, van de Awb). Verweerder heeft niet de hoogte van deze dwangsom vastgesteld, zodat de rechtbank dit met toepassing van artikel 8:55c van de Awb alsnog zal doen. Tijdens de mondelinge uitspraak is geoordeeld dat verweerder een dwangsom is verschuldigd over 34 dagen. Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van een kennelijke fout, aangezien de dwangsom in dit geval is verschuldigd vanaf 17 november 2018 tot en met 10 december 2018 en daarom € 580,- bedraagt. De rechtbank heeft vervolgens telefonisch met partijen besproken dat zij van oordeel is dat sprake is van een kennelijke fout en heeft gevraagd of zij daarop willen reageren. Beide partijen hebben aangegeven geen behoefte te hebben aan een reactietermijn zoals bedoeld in 2.23 van het Procesreglement Bestuursrecht en in te stemmen met wijziging van die kennelijke fout in de schriftelijke uitwerking van de mondelinge uitspraak. Dat is bij deze gebeurd.
22. De rechtbank veroordeelt verweerder ook in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 262,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 0,5). De rechtbank is van oordeel dat deze zaak op dit punt van licht gewicht is, omdat het alleen gaat over de vraag of de beslistermijn is overschreden en of een dwangsom verschuldigd is.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.E.M. van Abbe, voorzitter, mr S.G.M. van Veen en mr. J.G. Nicholson, leden, in aanwezigheid van mr. L.Y. Wong, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 oktober 2020.
- de griffier is verhinderd
deze uitspraak te ondertekenen -
Afschrift verzonden aan partijen op: