ECLI:NL:CRVB:2004:AP8095

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/3389 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake schadevergoeding en rehabilitatie na onderzoek naar onregelmatigheden in de financiële administratie van het Landelijk Selectie- en Opleidingscentrum Politie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant, die werkzaam was als politieambtenaar en later als organisatie-adviseur bij het Landelijk Selectie- en Opleidingscentrum Politie (LSOP). De appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Utrecht, waarin zijn beroep tegen een besluit van het College van bestuur van het LSOP ongegrond werd verklaard. Dit besluit betrof de weigering van gedaagde om immateriële schadevergoeding te verstrekken aan de appellant, die zich benadeeld voelde door een onderzoek naar onregelmatigheden in de financiële administratie van het LSOP. De appellant stelde dat het onderzoek onzorgvuldig was uitgevoerd en dat hij ten onrechte niet was gehoord. Hij vorderde schadevergoeding van f 120.000,- netto, omdat hij meende dat zijn eer en goede naam door het onderzoek ernstig waren geschaad.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de appellant in 1993 was gedetacheerd bij het LSOP en dat er tijdens zijn ziekteperiode onregelmatigheden in de financiële administratie waren geconstateerd. De Raad oordeelde dat het onderzoek naar de onregelmatigheden gerechtvaardigd was, maar dat de uitvoering ervan niet onzorgvuldig was geweest. De Raad concludeerde dat de gedaagde niet verantwoordelijk was voor de schade die de appellant had geleden, omdat er geen sprake was van een appellabel besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad verklaarde het bezwaar van de appellant niet-ontvankelijk en bevestigde de aangevallen uitspraak voor het overige.

De Raad oordeelde verder dat de gedaagde niet verplicht was om de appellant te rehabiliteren na het onderzoek, omdat de bevindingen van het onderzoek niet van zodanige aard waren dat dit noodzakelijk was. De Raad heeft de gedaagde wel veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die in totaal € 1.288,- bedroegen. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 1 juli 2004.

Uitspraak

02/3389 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van bestuur van het Landelijk Selectie- en Opleidingscentrum Politie, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 7 mei 2002, nr. SBR 01/0513, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd nadere inlichtingen verschaft en een nader stuk ingediend.
Het geding is gevoegd met het geding tussen partijen onder nummer 03/5272 AW, behandeld ter zitting van 8 april 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. J.P.L.C. Dijkgraaf, advocaat te ’s-Gravenhage. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door dr. mr. F.J. van der Vaart, advocaat te Enschede, en B. van den Berg, werkzaam bij het Landelijk Selectie- en Opleidingscentrum Politie (LSOP).
Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst; thans wordt in de onderhavige zaak afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. MOTIVERING
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Volstaan wordt met het volgende.
1.1. Appellant was vanaf 1972 werkzaam als politieambtenaar, laatstelijk bij de politieregio Amsterdam-Amstelland. Vanaf 1 mei 1993 is hij voor vier jaar gedetacheerd geweest bij het toenmalige Politie Studie Centrum Huis ’t Velde te Warnsveld, welke instelling thans deel uitmaakt van het LSOP. Op 1 juni 1997 is een nieuwe detacherings-overeenkomst aangegaan voor de duur van drie jaar en is appellant gaan werken als organisatie-adviseur/managementtrainer voor de sector organisatieontwikkeling van de Nederlandse Politie Academie. Laatstelijk was appellant werkzaam als hoofd van het congresbureau bij het LSOP tevens voorzitter van het Netwerk Innovatie en Kwaliteit, (NIK). Tijdens een ziekteperiode van appellant vanaf augustus 1999 zijn er onregelmatig-heden in de financiële administratie van het NIK geconstateerd. Bij brief van 10 november 1999 is appellant bevestigd dat in gezamenlijk overleg is geconcludeerd dat de inzet van appellant bij het LSOP zo spoedig mogelijk zal worden beëindigd en dat in overleg met het korps Amsterdam-Amstelland zal worden nagegaan welke mogelijkheden voor inzet van appellant elders kunnen worden gerealiseerd. Bij brief van gelijke datum is de reeds mondeling gedane mededeling aan appellant bevestigd dat er met betrekking tot bepaalde declaraties van het NIK een onregelmatigheid heeft plaatsgevonden en dat dit aanleiding heeft gegeven hiernaar een verdergaand onderzoek te initiëren. Dit onderzoek is uitgevoerd door de korpsbeheerder van de politieregio Amsterdam-Amstelland (verder: de korpsbeheerder). Per 1 mei 2000 is appellant met toestemming van de korpsbeheerder in dienst getreden bij een organisatie-adviesbureau als senior-consultant. De detachering bij het LSOP is beëindigd per 1 juli 2000. Bij besluit van 17 mei 2000 heeft de korpsbeheerder appellant op zijn verzoek per 1 september 2000 eervol ontslag verleend. In dit besluit is tevens meegedeeld dat de resultaten van het uitgevoerde onderzoek naar het declaratiegedrag bij het LSOP geen aanleiding hebben gegeven jegens appellant nader onderzoek te plegen of disciplinaire maatregelen te overwegen.
1.2. Bij brief van 9 juni 2000 is namens appellant aan gedaagde onder meer verzocht om vergoeding van immateriële schade ten bedrage van f 120.000,- netto vanwege de wijze waarop genoemd onderzoek heeft plaatsgevonden. Appellant zou hierdoor ten opzichte van zijn directe omgeving onnodig ernstig in zijn eer en goede naam zijn beschadigd en dit zou hebben geleid tot onvrijwillige beëindiging van zijn loopbaan bij de politie. Gedaagde heeft bij besluit van 9 augustus 2000 onder meer geweigerd deze schadevergoeding te verstrekken. Deze weigering is na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij besluit van gedaagde van 22 februari 2001, waarbij is aangegeven dat er geen sprake is van schade aan eer of goede naam.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak onder meer het namens appellant tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3.1. Namens appellant is in hoger beroep in hoofdzaak naar voren gebracht dat gedaagde bij en na het doen instellen van het onderzoek naar de vermeende onregelmatigheden onrechtmatig heeft gehandeld. Weliswaar was een onderzoek ook naar de mening van appellant gerechtvaardigd, maar dit heeft volgens hem niet op een zorgvuldige wijze plaatsgevonden. Gedaagde had volgens appellant eerst zelf een onderzoek moeten instellen en had appellant hierbij moeten horen, alvorens de korpsbeheerder hierbij in te schakelen. Voorts is volgens appellant niet gehandeld overeenkomstig de in artikel 79 van het Besluit algemene rechtspositie (Barp) voor disciplinaire maatregelen voor-geschreven procedure. Gedaagde heeft verder volgens appellant ten onrechte nagelaten de diffamerende werking en de duur van het onderzoek door het Bureau Interne Onderzoeken te beperken en hem na afloop van het onderzoek te rehabiliteren.
3.2. Gedaagde heeft zich, kort samengevat, op het standpunt gesteld dat het door appellant gestelde handelen dat de schade zou hebben veroorzaakt niet kan worden gekwalificeerd als een appellabel besluit in de zin van hoofdstuk 8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zodat ten aanzien van het bestreden besluit processuele connexiteit ontbreekt. Subsidiair heeft gedaagde gemotiveerd betoogd dat geen sprake is geweest van onzorgvuldig handelen en dat er geen plicht tot vergoeding van schade of rehabilitatie aanwezig is. Voorts is aangegeven dat niet gedaagde, maar de korpsbeheerder ten aanzien van eventuele door het onderzoek ontstane schade het tot beslissen bevoegde gezag is.
4.1. Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen (zie CRvB 17 april 2003, TAR 2003/123) blijft bij detachering het dienstverband met het orgaan dat de ambtenaar heeft aangesteld bestaan en blijft dat orgaan het bevoegd gezag voorzover dit met de detacheringsovereenkomst verenigbaar is. De rechtsverhouding van de ambtenaar met de inlener is op één lijn te stellen met een tijdelijke aanstelling, begrensd door de aard van de opdracht en de detacheringsovereenkomst. Binnen die grenzen kan naar het oordeel van de Raad gedaagde in voorkomend geval gehouden worden geacht om toegebrachte schade te vergoeden en om appellant binnen het LSOP te rehabiliteren na een onderzoek als het onderhavige.
4.2. Ten aanzien van het door appellant gestelde onzorgvuldig handelen in de procedure bij het ingestelde onderzoek volgt de Raad gedaagde in het standpunt dat geen sprake was van handelen door gedaagde waardoor appellant rechtstreeks in zijn belang is geraakt als bedoeld in de artikelen 1:2 en 8:1, tweede lid, van de Awb. Het verzoek aan de korpsbeheerder om een onderzoek in te stellen maakte slechts onderdeel uit van de voorbereiding van een mogelijk daaruit voortvloeiend rechtspositioneel besluit en was om die reden niet direct op rechtsgevolg gericht. Ditzelfde geldt voor de wijze waarop het onderzoek vervolgens is uitgevoerd, welke werkwijze overigens grotendeels buiten de invloedssfeer van gedaagde lag. Nu in zoverre geen sprake is van besluiten in de zin van de Awb of met besluiten gelijkgestelde appellabele handelingen van gedaagde, is de weigering om schade te vergoeden in verband hiermee, vanwege het ontbreken van connexiteit met een appellabel besluit of -handeling evenmin appellabel. Het bezwaar had door gedaagde dan ook in zoverre niet-ontvankelijk moeten worden verklaard.
4.3. De Raad heeft geen aanleiding gevonden om de weigering van gedaagde om appellant na afloop van het onderzoek te rehabiliteren in rechte onhoudbaar te achten. Van de zijde van gedaagde is onweersproken gesteld dat binnen het LSOP geen onnodige bekendheid is gegeven aan het ingestelde onderzoek. Voorts zijn de bevindingen en conclusies in het als afronding van het onderzoek uitgebrachte rapport niet van zodanige aard dat moet worden gezegd dat gedaagde ten onrechte een onderzoek als is ingesteld heeft geëntameerd. Uit het onderzoek is naar voren gekomen dat bij congressen door appellant en door onder zijn verantwoordelijkheid werkzame medewerkers van het LSOP handtekeningen zijn geplaatst op deelnemerslijsten bij namen van deelnemers die niet aanwezig waren. Hierdoor werd ook voor die deelnemers een vergoeding ontvangen van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Geconcludeerd is dat daarmee sprake was van valsheid in geschrift. Wel is vastgesteld dat de extra vergoedingen niet ten goede zijn gekomen aan appellant zelf maar aan het LSOP. Ten aanzien van de persoonlijke declaraties van appellant is geconcludeerd dat de reiskosten en persoonlijke toelagen hoog waren, maar dat deze overeenkomstig de met appellant getroffen regeling waren. Van frauduleus handelen was daarbij derhalve geen sprake. De Raad stelt daarbij vast dat het onderzoek niet onevenredig lang heeft geduurd noch dat daarbij niet de nodige zorgvuldigheid zou zijn betracht. Appellant heeft de conclusies uit dit onderzoek niet bestreden. De Raad kan appellant niet volgen in zijn standpunt dat gedaagde op grond van deze bevindingen en conclusies, waarbij dus wel onregelmatig-heden zijn gebleken, of vanwege de bij het onderzoek gevolgde procedure, over had moeten gaan tot rehabilitatie van appellant binnen het LSOP.
4.4. Gezien hetgeen onder 4.3. is overwogen, houdt ook gedaagdes weigering om schade te vergoeden vanwege het achterwege blijven van een rehabilitatie in rechte stand.
5. Gezien hetgeen onder 4.1. is overwogen zal de Raad met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, het bezwaar niet-ontvankelijk verklaren voorzover dit betrekking heeft op de weigering van gedaagde schade te vergoeden wegens gesteld onzorgvuldig handelen van gedaagde bij het ingestelde onderzoek. In zoverre komt ook de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking. Voor het overige dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
6. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding om gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg tot een bedrag van € 644,- en in hoger beroep tot een bedrag van € 644,- aan kosten van rechtsbijstand, zijnde in totaal een bedrag van € 1.288,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover daarbij het beroep tegen de weigering van gedaagde tot vergoeding van schade in verband met gesteld onzorgvuldig handelen door gedaagde bij het ingestelde onderzoek ongegrond is verklaard;
Verklaart het beroep in zoverre gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit, voorzover daarbij deze weigering is gehandhaafd;
Verklaart het bezwaar tegen deze weigering niet-ontvankelijk;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Bepaalt dat het Landelijk Selectie- en Opleidingscentrum Politie aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 267,10 vergoedt;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in eerste aanleg tot een bedrag van € 644,- en in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-, te betalen door het Landelijk Selectie- en Opleidingscentrum Politie.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Okyay-Bloem als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 1 juli 2004.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) P.M. Okyay-Bloem.