ECLI:NL:RBMNE:2020:4678

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
3 juli 2020
Publicatiedatum
29 oktober 2020
Zaaknummer
AWB - 20 _ 639
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet en de toepassing van de inkeerregeling

Op 3 juli 2020 heeft de Rechtbank Midden-Nederland uitspraak gedaan in een zaak over de bijstandsuitkering van eiser op grond van de Participatiewet. Eiser, die sinds 2015 een bijstandsuitkering ontvangt, had zijn uitkering met ingang van 1 september 2019 met 100% verlaagd gekregen vanwege het niet nakomen van verplichtingen in het kader van een re-integratietraject. De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder, de Regionale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn Heuvelrug, een arbeidsdeskundig onderzoek heeft laten uitvoeren, waaruit bleek dat eiser een matig tot grote afstand tot de arbeidsmarkt heeft. Ondanks de vastgestelde beperkingen, werd eiser in staat geacht om 40 uur per week te werken, mits rekening werd gehouden met zijn lichamelijke klachten.

Eiser heeft zich echter ziekgemeld en heeft niet deelgenomen aan het aangeboden onderzoekstraject. Verweerder handhaafde de maatregel van verlaging van de bijstand, omdat eiser niet had aangetoond dat hij zich aan zijn verplichtingen hield. Eiser deed een beroep op de inkeerregeling, maar de rechtbank oordeelde dat verweerder niet verplicht was deze toe te passen, omdat eiser niet ondubbelzinnig had aangetoond dat hij zijn verplichtingen nakwam. De rechtbank concludeerde dat de maatregel een reparatoir karakter heeft en dat de gedragsverbetering niet per se tijdens de looptijd van de maatregel hoeft plaats te vinden.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en veroordeelde verweerder tot betaling van de proceskosten van € 525,- en het griffierecht van € 48,- aan eiser. De uitspraak werd niet openbaar uitgesproken vanwege coronamaatregelen, maar zal alsnog openbaar worden gemaakt zodra dat weer mogelijk is.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/639

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 juli 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. B.J.P. Toonen),
en

Regionale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn Heuvelrug, verweerder.

Procesverloop

Eiser ontvangt sinds 2015 een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (Pw). Bij besluit van 11 oktober 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de uitkering van eiser met ingang van 1 september 2019 voor de duur van een maand met 100% verlaagd.
Bij besluit van 15 januari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft partijen geïnformeerd over haar voornemen om de zaak buiten zitting af te doen. Als één van de partijen wel een zitting wilde, moesten zij dit binnen een gestelde termijn aan de rechtbank laten weten. Geen van de partijen heeft aangegeven een zitting noodzakelijk te vinden.
De rechtbank heeft vervolgens met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat een zitting achterwege blijft. Zij heeft het onderzoek op
8 juni 2020 gesloten.
De besluitvorming en standpunten van partijen [1]
1. Op verzoek van verweerder heeft een arbeidsdeskundige van Treve Advies een arbeidsdeskundig onderzoek uitgevoerd naar de arbeidsbeperkingen en -mogelijkheden van eiser. De bevindingen zijn neergelegd in een arbeidsdeskundige rapportage van
5 december 2018. De arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat eiser een matig tot grote afstand tot de arbeidsmarkt heeft. Daarbij is betrokken dat alle zwaar fysieke arbeid is uitgesloten en dat er een toilet in de buurt moet zijn van eisers werkzaamheden. Verder is betrokken dat eiser nog nooit in Nederland heeft gewerkt en dat eiser de Nederlandse taal matig beheerst. Volgens de arbeidsdeskundige is eiser geschikt voor licht fysiek ongeschoold (productie)werk en/of het volgen van een opleiding zonder urenbeperking. Een traject bij BIGA voldoet volgens de arbeidsdeskundige aan de eisen en is als passend te duiden.
2. Op 4 februari 2019 heeft een medewerker van verweerder met inachtneming van de arbeidsdeskundige rapportage een plan van aanpak voor eiser opgesteld. Hierin staat dat uit het advies van de arbeidsdeskundige is gebleken dat eiser in staat is om 40 uur per week betaald te werken, zolang er rekening wordt gehouden met zijn lichamelijke beperkingen. Verder is in het plan van aanpak opgenomen dat eiser zal starten met een werkervaringsperiode bij BIGA om zijn taal te verbeteren en om werkervaring op te doen. Daarna zal samen gezocht worden naar en fulltime betaalde baan.
3. Verweerder heeft eiser vervolgens aangemeld bij BIGA voor een onderzoekstraject.
Vervolgens is diverse keren tevergeefs geprobeerd om het onderzoekstraject te starten. Op 29 augustus 2019 heeft eiser kennis gemaakt bij de BIGA. Aan hem is toen verteld dat schoonmaakwerkzaamheden tot het onderzoekstraject behoren. Bij e-mailbericht van
29 augustus 2019 heeft verweerder eiser erop gewezen dat het onderzoekstraject er juist voor is bedoeld om in kaart te brengen wat eiser wel en niet kan in verband met de door hem gestelde klachten.
4. Het onderzoekstraject zou op 3 september 2019 daadwerkelijk starten. Volgens een
e-mailbericht van eisers trajectbegeleider bij BIGA van diezelfde datum is eiser na tien minuten weer vertrokken, omdat eiser meende dat het werk te zwaar voor hem was.
5. Bij het primaire besluit heeft verweerder de bijstand van eiser bij wijze van maatregel met ingang van 1 september 2019 voor de duur van een maand met 100% verlaagd. Bij het bestreden besluit heeft verweerder deze verlaging gehandhaafd. Verweerder heeft daarbij overwogen dat er een zorgvuldige en op de persoon van eiser toegesneden afweging is gemaakt, voordat het onderzoekstraject werd aangeboden. Verweerder heeft hierbij betrokken de inhoud van het plan van aanpak en de gesprekken met eiser in aanloop naar de start van het traject. Verder is volgens verweerder niet gebleken van het ontbreken van verwijtbaarheid. Ook zijn er geen dringende redenen aangevoerd die ertoe zouden moeten leiden dat de maatregel niet wordt opgelegd. Voorts is er volgens verweerder geen aanleiding tot het toepassen van de inkeerregeling. Volgens verweerder is namelijk niet ondubbelzinnig gebleken dat eiser zich alsnog wil houden aan de opgelegde verplichtingen, aangezien hij zich heeft ziekgemeld bij BIGA.
6. Uit de rapportage van Treve van 5 december 2018 volgt dat eiser kampt met rug-, knie-, darm- en hartklachten. Verder heeft eiser toen kenbaar gemaakt dat hij gevoelig is voor stof. Gelet op deze klachten, stelt eiser dat het re-integratiemiddel voor hem niet passend was. Hij was immers niet in staat om schoon te maken. Zijn lichamelijke klachten zouden verergeren als hij zou moeten schoonmaken. Volgens eiser heeft verweerder naderhand ook ingezien dat dit “schoonmaak-traject” niet passend was, omdat verweerder heeft bepaald dat eiser niet meer gehouden was om aan dat traject mee te werken. Verweerder heeft hem andere werkzaamheden aangeboden, namelijk zittend papier vouwen. Bij brief van 6 april 2020 heeft eiser nadere medische stukken overgelegd.
7. Eiser doet een beroep op de inkeerregeling [2] . Hij voert in dit verband aan dat hij na oplegging van de maatregel alsnog is gestart met een nieuw traject binnen BIGA. Dat traject loopt nog en hij houdt zich volledig aan zijn verplichtingen. Hij heeft zich weliswaar ziekgemeld in verband met afspraken in het ziekenhuis, maar dat is een legitiem verzuim volgens eiser. Bij brief van 6 april 2020 heeft eiser nadere medische stukken overgelegd.
8. Bij brief van 4 mei 2020 heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de inkeerregeling slechts van toepassing is, als nog de mogelijkheid bestaat voor de betrokkene om gedurende de looptijd van de maatregel houding en gedrag te veranderen. Omdat eiser pas op 4 december 2019 heeft verzocht om toepassing van de inkeerregeling, kan geen wijziging meer plaatsvinden in de vastgestelde gedraging. De mogelijkheid tot herstel was namelijk al verlopen, aldus verweerder.

Overwegingen

Over de re-integratievoorziening
9. Volgens vaste rechtspraak [3] van de hoogste rechter [4] in dit soort zaken is het niet aan de betrokkene, maar aan verweerder om te bepalen welke re-integratievoorziening voor de betrokkene is aangewezen om het uiteindelijk beoogde doel, arbeidsinschakeling, te bereiken. Wel is vereist dat verweerder maatwerk levert en dat de voorziening het resultaat is van een zorgvuldige, op de persoon toegesneden afweging. Uit het hierboven genoemde plan van aanpak en uit het contact tussen verweerder en eiser, zoals dat blijkt uit bijvoorbeeld het e-mailbericht van 29 augustus 2019, volgt dat verweerder een op eiser toegesneden afweging heeft gemaakt voordat hem het traject werd aangeboden. Verweerder heeft in het plan van aanpak immers de arbeidsdeskundige rapportage betrokken en verder heeft verweerder eiser erop gewezen dat met het aangeboden traject beoogd was te onderzoeken wat eiser in de praktijk wel en niet kan. Het aangeboden traject is een traject om ook in kaart te brengen wat eiser wel kan met de door hem geclaimde klachten die niet zijn vastgesteld door een arts. De rechtbank ziet in wat eiser heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat verweerder niet voldoende maatwerk heeft geleverd. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eiser geen medische stukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat hij ongeschikt was voor het aangeboden traject. Dat verweerder op enig moment heeft besloten om eiser andere werkzaamheden aan te bieden, maakt het voorgaande niet anders. De beroepsgrond slaagt niet.
Over de inkeerregeling
10. De maatregel waar het hier om gaat heeft een reparatoir karakter. Dat wil zeggen dat deze erop is gericht dat de betrokkene zijn gedrag (wederom) in overeenstemming brengt met de eisen die de wet daaraan stelt. Wanneer de beoogde gedragsverandering heeft plaatsgevonden, vervalt het verdere doel van de maatregel. Daarom is in artikel 18, elfde lid, van de Pw bepaald dat verweerder de verlaging op verzoek van de betrokkene kan herzien, zodra uit de houding en gedragingen van belanghebbende ondubbelzinnig is gebleken dat de betrokkene de verplichtingen, bedoeld in het vierde lid van genoemd artikel, nakomt. De rechtbank stelt vast dat uit die bepaling, de wetsgeschiedenis en de jurisprudentie van de CRvB niet volgt dat de gedragsverbetering gedurende de looptijd van de maatregel moet plaatsvinden. Als dat wel zo zou zijn, dan zou de inkeerregeling in gevallen als die van eiser illusoir zijn. Aan eiser is immers een maatregel opgelegd over de maand september 2019, welke maand ten tijde van het primaire besluit al verstreken was. Gelet op het voorgaande volgt de rechtbank het standpunt van verweerder niet.
11. Verweerder heeft in het bestreden besluit geen aanleiding gezien voor toepassing van de inkeerregeling, omdat niet ondubbelzinnig is gebleken dat eiser zich alsnog wil houden aan de opgelegde verplichtingen. Verweerder voert hiertoe aan dat hij van BIGA heeft vernomen dat eiser zich wederom ziek heeft gemeld.
12. Naar het oordeel van de rechtbank schiet deze motivering te kort. Verweerder heeft immers niet toegelicht wat de aard en achtergrond van de ziekmelding van eiser is en heeft evenmin toegelicht of de ziekmelding verband houdt met de onwil van eiser om zich aan zijn verplichtingen te houden. In zoverre leidt het bestreden besluit dus aan een motiveringsgebrek. De rechtbank ziet aanleiding om dit gebrek te passeren. [5] In de beroepsfase heeft verweerder namelijk verwezen naar een e-mailbericht van de klantregisseur van eiser van 14 januari 2020. Daarin staat dat eiser geen contact legt met medewerkers, dat hij niet of te laat op het onderzoekstraject komt, dat hij veelvuldig een langere periode van zijn werkplek af is, dat hij nauwelijks tot geen productiewerkzaamheden uitvoert en dat hij de gemaakte afspraken niet nakomt. De rechtbank stelt vast dat eiser de inhoud van deze e-mail niet gemotiveerd heeft betwist. Het lag op de weg van eiser om aan de hand van feiten en omstandigheden aannemelijk te maken dat hij ná het opleggen van de maatregel alsnog aan zijn verplichtingen heeft voldaan. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de door eiser ingebrachte medische stukken in dit verband niet voldoen. Naar het oordeel van de rechtbank mocht in het licht van dit alles van verweerder in redelijkheid niet worden verlangd dat hij toepassing gaf aan de inkeerregeling. Deze beroepsgrond slaagt dus niet.
Conclusie
13. De beroepsgronden slagen niet, eiser krijgt dus geen gelijk. Het beroep is ongegrond en
het bestreden besluit blijft in stand. Vanwege het geconstateerde motiveringsgebrek ziet de rechtbank wel aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. De rechtbank stelt de rechtbank de kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 525,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1). Ook draagt de rechtbank verweerder op om aan eiser het bedrag aan griffierecht van € 48,- te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 525,-;
- draagt verweerder op het griffierecht van € 48,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan op 3 juli 2020 door mr. R.J.A. Schaaf, rechter, in aanwezigheid van mr. S.J. van Ravenhorst, griffier.
Als gevolg van maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
De rechter is verhinderd omdeze uitspraak te ondertekenen
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Partijen kunnen hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep. Dat kan binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak.
Bijlage
Op grond van artikel 18, vierde lid, aanhef en onder h, van de Pw verlaagt het college in ieder geval de bijstand overeenkomstig het vijfde, zesde, zevende of achtste lid ter zake van het niet nakomen door de belanghebbende van de volgende verplichting: het gebruik maken van door het college aangeboden voorzieningen, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling en mee te werken aan onderzoek naar zijn of haar mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
Op grond van het vijfde lid verlaagt het college, in het geval van het niet nakomen van een verplichting bedoeld in het vierde lid, de bijstand met 100% voor een bij de verordening als bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, vastgestelde periode van ten minste een maand en ten hoogste drie maanden. De verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, kan tevens bepalen dat het bedrag van de verlaging wordt verrekend over de maand van oplegging van de maatregel en ten hoogste de twee volgende maanden, waarbij over de eerste maand ten minste 1/3 van het bedrag van de verlaging wordt verrekend.
Ingevolge het zesde lid verlaagt het college, in afwijking van het vijfde lid, indien de belanghebbende een verplichting als bedoeld in het vierde lid niet nakomt binnen twaalf maanden nadat het vijfde lid toepassing heeft gevonden, de bijstand met 100% voor een bij de verordening vastgestelde periode, die in ieder geval langer is dan de op grond van het vijfde lid vastgestelde periode van verlaging en ten hoogste drie maanden bedraagt.
Op grond van het negende lid ziet het college af van het opleggen van een maatregel, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
Op grond van het tiende lid stemt het college een op te leggen maatregel of een opgelegde maatregel af op de omstandigheden van de belanghebbende en diens mogelijkheden om middelen te verwerven, indien naar zijn oordeel, gelet op bijzondere omstandigheden, dringende redenen daartoe noodzaken.
Op grond van het elfde lid kan het college op verzoek van de belanghebbende ten aanzien van wie de maatregel is opgelegd, de verlaging herzien, zodra uit de houding en gedragingen van belanghebbende ondubbelzinnig is gebleken dat hij de verplichtingen, bedoeld in het vierde lid, nakomt (inkeerregeling).
Aan het vijfde en zesde lid van artikel 18 van de Pw is, ten tijde hier van belang, toepassing gegeven bij de afstemmingsverordening Participatiewet Regionale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn Heuvelrug 2016. In artikel 12 van die verordening staat dat als een belanghebbende een verplichting als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Pw niet of onvoldoende nakomt, bedraagt de verlaging honderd procent van de bijstandsnorm gedurende één maand.

Voetnoten

1.Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
2.Artikel 18, elfde lid van de Pw
3.zie bijvoorbeeld de uitspraak van 11 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1368
4.Centrale Raad van Beroep (CRvB)
5.Op grond van artikel 6:22 van de Awb.