In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 7 oktober 2020 uitspraak gedaan in een geschil over de vastgestelde WOZ-waarde van een woning. De eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, had bezwaar gemaakt tegen de waarde die door de heffingsambtenaar was vastgesteld op € 446.000,- voor het belastingjaar 2019. De eiser betwistte de hoogte van deze waarde en stelde dat vergelijkingsobjecten een lagere waarde onderbouwen. De rechtbank heeft de zaak behandeld tijdens een Skype-zitting op 5 augustus 2020, waarbij zowel de eiser als de verweerder zich lieten vertegenwoordigen.
De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk had gemaakt dat de vastgestelde waarde niet te hoog was. De rechtbank volgde de argumenten van de verweerder, die een taxatierapport en een taxatiematrix had overgelegd ter onderbouwing van de waarde. De rechtbank concludeerde dat de onderlinge verschillen tussen de woningen in de taxatie adequaat waren gewogen en dat de waarde van de woning van eiser gerechtvaardigd was.
Eiser voerde aan dat de heffingsambtenaar in strijd met de Wet WOZ had gehandeld door bepaalde gegevens pas in de beroepsfase te verstrekken. De rechtbank oordeelde dat de grondstaffel en de KOUDV- en liggingsfactoren op verzoek verstrekt moesten worden, maar dat het gebrek in de procedure niet leidde tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar, omdat eiser alsnog in beroep kennis had kunnen nemen van de gegevens. De rechtbank kende eiser wel een vergoeding van de proceskosten toe, maar wees de overige verzoeken van eiser af.
De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, veroordeelde de verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.050,- en droeg de verweerder op het griffierecht van € 48,- aan eiser te betalen. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.