In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 7 oktober 2020 uitspraak gedaan in een geschil over de vastgestelde WOZ-waarde van een woning. De eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, had bezwaar gemaakt tegen de waarde die door de heffingsambtenaar was vastgesteld op € 424.000,- voor het belastingjaar 2019. De waarde was gebaseerd op een taxatierapport en een taxatiematrix, maar eiser betwistte deze waarde en voerde aan dat er onvoldoende rekening was gehouden met de staat van onderhoud van de woning en de vergelijkingsobjecten. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk had gemaakt dat de waarde niet te hoog was vastgesteld, en dat de taxateur adequaat had uitgelegd waarom de woning als 'matig' was gekwalificeerd in termen van onderhoud.
Daarnaast was er een geschil over de verstrekking van de grondstaffel en de KOUDV- en liggingsfactoren. Eiser stelde dat deze gegevens niet tijdig waren verstrekt, wat in strijd zou zijn met artikel 40 van de Wet WOZ en artikel 7:4 van de Awb. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar deze gegevens inderdaad pas in beroep had verstrekt, wat niet in lijn was met de wettelijke vereisten. Desondanks besloot de rechtbank dat dit gebrek niet leidde tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar, omdat eiser in beroep alsnog de mogelijkheid had gehad om de gegevens te betwisten. De rechtbank kende eiser wel een vergoeding van de proceskosten toe, vastgesteld op € 1.050,-.
De uitspraak benadrukt het belang van transparantie en controleerbaarheid in de waardering van onroerende zaken, en de verplichtingen van de heffingsambtenaar om relevante gegevens tijdig te verstrekken aan belanghebbenden. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, maar erkende het procesrechtelijke gebrek en de noodzaak tot vergoeding van proceskosten.