ECLI:NL:RBMNE:2020:4499

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
22 oktober 2020
Publicatiedatum
23 oktober 2020
Zaaknummer
UTR 19/4920
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van planschadevergoeding in het kader van planologische ontwikkelingen rondom bungalowpark

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland zich gebogen over de vraag of eisers, eigenaren van kavels in een bungalowpark, recht hebben op een tegemoetkoming in planschade als gevolg van planologische ontwikkelingen in de nabijheid van hun eigendommen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eisers schade claimen door de tijdelijke huisvesting van arbeidsmigranten en asielzoekers op gronden die voorheen bestemd waren voor bedrijfsmatige verblijfsrecreatie. De rechtbank heeft de relevante wetgeving, met name artikel 6.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro), in overweging genomen, die bepaalt dat schadevergoeding alleen kan worden toegekend als deze niet anderszins verzekerd is. De rechtbank heeft geoordeeld dat de overgangsrechten van de oude bestemmingsplannen niet buiten beschouwing mogen worden gelaten bij de beoordeling van de planschade. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de schade die voortkomt uit de eerste planologische ontwikkeling niet als 'anderszins verzekerd' kan worden beschouwd, omdat de rechten uit het oude regime nog steeds zijn toegestaan op grond van het overgangsrecht. De rechtbank heeft echter geen juridische consequenties verbonden aan deze conclusie, omdat het bestreden besluit ook op andere gronden kan worden gedragen. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van eisers ongegrond verklaard en de afwijzing van hun verzoek om planschadevergoeding bevestigd.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 19/4920

uitspraak van de meervoudige kamer van 22 oktober 2020 in de zaak tussen

[eiser] en 187 anderen, eisers
(gemachtigde: mr. K.T.E. Huisman)
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zeewolde ,verweerder,
(gemachtigde: C.T. Vos)

Inleiding

1.1
Aan de [adres 1] in [woonplaats] ligt het bungalowpark [bungalowpark] . De 188 kavels op het park, waarvan op een deel een recreatiewoning staat, zijn in eigendom van eisers, die allen lid zijn van de Vereniging van Eigenaren Park [bungalowpark] (hierna: de vereniging). Ten zuidwesten van het park, aan de [adres 2] in [woonplaats] , liggen de gronden waar het in deze zaak om draait. Voorheen waren deze gronden, op grond van het bestemmingsplan ‘ Buitengebied ’, bestemd voor bedrijfsmatige verblijfsrecreatie en een natuurkampeerterrein. Op de gronden is een camping geëxploiteerd geweest. Nadien hebben, voor zover hier relevant, de hierna te noemen twee planologische ontwikkelingen plaatsgevonden waarmee op de gronden tijdelijke huisvesting van arbeidsmigranten en asielzoekers is toegestaan. Die huisvesting is gerealiseerd en is nu nog in gebruik. Het bungalowpark en de gronden worden gescheiden door een strook natuur- en bosgebied.
1.2
Op 19 juli 2012 heeft verweerder voor de gronden aan de [adres 2] een omgevingsvergunning verleend waarmee op het terrein van de voormalige camping, kort gezegd, de bouw van 15 logiesgebouwen ten behoeve van de tijdelijke huisvesting van 600 arbeidsmigranten mogelijk werd gemaakt. Deze omgevingsvergunning is op 5 februari 2013 in werking getreden. Hiermee liep verweerder vooruit op het bestemmingsplan ‘ [bestemmingsplan] ’ dat op 7 maart 2013 in werking is getreden en waarin de logiesgebouwen en het gebruik daarvan voor tijdelijke huisvesting, is toegestaan. Aan het bestemmingsplan ‘ [bestemmingsplan] ’, met inbegrip van de omgevingsvergunning van 19 juli 2012, zal hierna worden gerefereerd als ‘
de eerste planologische ontwikkeling’.
1.3
Op 19 november 2015 heeft verweerder voor de gronden aan de [adres 2] een omgevingsvergunning verleend waarmee, kort gezegd, een tijdelijk asielzoekerscentrum in de 15 logiesgebouwen ten behoeve van de huisvesting van 600 asielzoekers (voor de duur van vijf jaar) en de herhuisvesting van de 600 arbeidsmigranten in 140 nieuwe chalets (voor de duur van tien jaar) mogelijk is gemaakt. De omgevingsvergunning is op 29 januari 2016 in werking getreden. Aan de omgevingsvergunning van 19 november 2015 zal hierna worden gerefereerd als ‘
de tweede planologische ontwikkeling’.
1.4
Op 29 september 2016 is het bestemmingsplan ‘ Buitengebied 2016 ’ vastgesteld, op grond waarvan de gronden de bestemmingen ‘Agrarisch’, ‘Bos en Natuur’ en ‘Verkeer’ hebben gekregen. De gronden zijn daarmee niet langer bestemd voor logiesverblijf of verblijfsrecreatief gebruik in de vorm van kamperen of anderszins. De omgevingsvergunning van 19 juli 2012 is op 7 september 2017 ingetrokken.
1.5
Eisers hebben verzocht om een tegemoetkoming in planschade. Zij betogen dat hun kavels en recreatiewoningen in waarde zijn gedaald door de tijdelijke huisvesting van arbeidsmigranten en asielzoekers op de gronden ten zuidwesten van hun park. In een aantal gevallen is volgens eisers ook sprake van inkomensderving. Bij besluit van 15 januari 2019 (
het primaire besluit) heeft verweerder de verzoeken afgewezen. Daaraan ligt een advies van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken ( SAOZ ) ten grondslag. Bij besluit van 9 oktober 2019 (
het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eisers ongegrond verklaard. Daaraan ligt een aanvullend advies van de SAOZ ten grondslag.
1.6
Eisers hebben vervolgens beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. De zaak is bij de rechtbank op een zitting behandeld op 28 augustus 2020. Eiser [eiser] is hierbij verschenen, bijgestaan door de gemachtigde van eisers. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld door [naam] , planschadeadviseur bij de SAOZ . Op de zitting heeft verweerder een aanvullend rapport van de SAOZ van 17 juni 2020 overgelegd. De gemachtigde van eisers heeft het beroep voor zover dat was ingediend namens de vereniging op de zitting ingetrokken.

Het geschil

2. Aan het bestreden besluit is ten grondslag gelegd dat de planologische ontwikkelingen niet kunnen leiden tot tegemoetkoming in planschade. Voor zover de eerste planologische ontwikkeling al schade voor eisers heeft opgeleverd, moet die schade volgens verweerder geacht worden anderszins verzekerd te zijn met het nieuwe bestemmingsplan ‘ Buitengebied 2016 ’ en de intrekking van de omgevingsvergunning van 19 juli 2012. Ten aanzien van eisers die hun kavel vóór de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan ‘ Buitengebied 2016 ’ hebben verkocht is volgens verweerder niet gebleken van voor tegemoetkoming in aanmerking komende planschade. Dit geldt ook ten aanzien van eisers die zich op het standpunt stellen tussentijds inkomensderving te hebben geleden. Inzake de tweede planologische ontwikkeling is volgens verweerder evenmin gebleken van voor tegemoetkoming in aanmerking komende planschade.
3. Eisers zijn het hier niet mee eens en hebben daarvoor verschillende argumenten naar voren gebracht. Zij betogen onder meer dat verweerder de schade voortkomend uit de eerste planologische ontwikkeling niet “anderszins verzekerd” had mogen achten, omdat nog sprake is van overgangsrechten waar schade uit voortkomt. De overgangsrechten mogen niet buiten beschouwing worden gelaten. Verder is de huisvesting van arbeidsmigranten en asielzoekers volgens eisers inmiddels niet meer tijdelijk te noemen en heeft verweerder de mate van het uit beide planologische ontwikkelingen voortkomende nadeel onderschat.

Beoordelingskader

4. Artikel 6.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijk ordening (Wro) biedt de grondslag voor het toekennen van een tegemoetkoming in planschade. Daarvoor moet sprake zijn van inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak, voor zover deze schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en voor zover de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd. Het tweede lid van dit artikel geeft een opsomming van schadeveroorzakende besluiten die aanleiding kunnen zijn voor het toekennen van een tegemoetkoming.

Beoordeling van het geschil

5.1
De rechtbank moet in het licht van de beroepsgronden van eisers beoordelen of verweerder zich in redelijkheid op de adviezen van de SAOZ heeft mogen baseren. Het is vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) dat verweerder zich bij het nemen van een besluit op een verzoek om planschadevergoeding mag baseren op het advies van een door hem benoemde onafhankelijke en onpartijdige deskundige, tenzij er concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het advies naar voren zijn gebracht. [1] De vragen die hierbij voorliggen zijn:
 wordt in het advies op objectieve wijze verslag gedaan van het verrichte onderzoek;
 wordt in het advies inzichtelijk aangeven welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ervan ten grondslag zijn gelegd, en;
 zijn de conclusies niet onbegrijpelijk?
5.2
Bij haar beoordeling stelt de rechtbank voorop, en dit is tussen partijen niet in geschil, dat de verzoeken om planschadevergoeding van eisers enkel zien op de twee planologische ontwikkelingen die onder 1.2 en 1.3 zijn omschreven en dat deze planologische ontwikkelingen niet voorzienbaar waren voor eisers op het moment dat zij hun kavels in eigendom kregen. Als, zoals hier wordt gesteld, verschillende planologische maatregelen schade hebben veroorzaakt, moet per planologische maatregel een vergelijking worden gemaakt tussen het planologische regime zoals dat gold onmiddellijk vóór en na de planologische maatregel waarvan gesteld wordt dat deze planschade heeft veroorzaakt. Verweerder heeft bij zijn besluitvorming dan ook terecht onderscheid gemaakt tussen de eerste en de tweede planologische ontwikkeling en de rechtbank zal de daartegen gerichte beroepsgronden dan ook separaat behandelen.
5.3
Verder is tussen partijen niet in geschil dat de eisers die hun kavel verkocht hebben vóór inwerkingtreding van de eerste planologische ontwikkeling, dus vóór 5 februari 2013, en de eisers die hun kavel pas in eigendom hebben gekregen ná inwerkingtreding van de eerste of tweede planologische ontwikkeling, dus ná 5 februari 2013, respectievelijk 29 januari 2016, geen nadeel hebben ondervonden van de betreffende planologische ontwikkeling(en), zodat de verzoeken in geval van deze eisers terecht zijn afgewezen.
5.4
De rechtbank merkt verder op dat zij van de stukken die eisers in bezwaar hebben ingediend, omdat die onderdeel uitmaken van het dossier, kennis heeft genomen. De enkele opmerking van eisers in het beroepschrift dat “deze stukken als herhaald en ingelast dienen te worden beschouwd” is echter onvoldoende concreet om de gronden die in deze stukken staan als beroepsgronden te kunnen laten dienen in de zin van artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht.

Eerste planologische ontwikkeling

Van bedrijfsmatige verblijfsrecreatie en een natuurkampeerterrein naar 15 logiesgebouwen ten behoeve van de tijdelijke huisvesting van 600 arbeidsmigranten.
Anderszins verzekerd
6. Eisers voeren aan dat verweerder de schade voortkomend uit de eerste planologische ontwikkeling niet “anderszins verzekerd” had mogen achten, omdat nog sprake is van overgangsrechten waar schade uit voortkomt. De overgangsrechten mogen in dit geval niet buiten beschouwing worden gelaten.
7.1
Dit betoog slaagt, maar de rechtbank ziet geen reden om daar juridische consequenties voor het bestreden besluit aan te verbinden. Waarom dat zo is, legt de rechtbank hierna uit.
7.2
Planschade komt, ingevolge artikel 6.1, eerste lid, van de Wro slechts voor tegemoetkoming in aanmerking voor zover de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd. Uit vaste rechtspraak van de ABRvS volgt hierover het volgende. Bij de beantwoording van de vraag of de tegemoetkoming in schade voldoende anderszins is verzekerd moet rekening worden gehouden met alle relevante feiten en omstandigheden. Voldoende voor de conclusie dat op andere wijze in tegemoetkoming in de geleden planschade is voorzien, is dat deze conclusie op grond van objectieve gegevens gerechtvaardigd is. Tegemoetkoming in planschade kan in voorkomende gevallen bestaan uit compensatie in natura, in welk geval schadevergoeding in geld achterwege kan blijven, omdat tegemoetkoming in de schade anderszins is verzekerd. Het wegnemen van schade kan bij indirecte planschade onder meer bestaan uit herstel van de door een wijziging van het planologische regime verruimde bouw- of gebruiksmogelijkheden van gronden van derden. Uit vaste rechtspraak volgt dat tegemoetkoming in schade door compensatie in natura niet voldoende anderszins verzekerd is, wanneer de tegemoetkoming afhankelijk is van een toekomstige, onzekere gebeurtenis. [2]
7.3
In het licht van deze toetsingsmaatstaf moet beoordeeld worden of (en zo ja, in hoeverre) eventuele planologische schade voor eisers die voortkomt uit de eerste planologische ontwikkeling, is weggenomen door het nieuwe bestemmingsplan ‘ Buitengebied 2016 ’ en de intrekking van de omgevingsvergunning van 19 juli 2012. De met de eerste planologische ontwikkeling verruimde bouw- en gebruiksmogelijkheden zijn daarmee immers ongedaan gemaakt. In dit geval waren de bouw- en gebruiksmogelijkheden van de eerste planologische ontwikkeling echter al benut voordat het bestemmingsplan ‘ Buitengebied 2016 ’ in werking trad. Op basis van de omgevingsvergunning van 19 juli 2012 en van het bestemmingsplan ‘ [bestemmingsplan] ’ waren toen immers 15 logiesgebouwen opgericht en in gebruik. De voortzetting van de benutting van deze bouw- en gebruiksrechten valt onder het overgangsrecht van het bestemmingsplan ‘ Buitengebied 2016 ’, voor zover deze rechten sindsdien onafgebroken zijn ingevuld. De vraag die daarom voorligt is of mogelijke schade voortkomend uit de eerste planologische ontwikkeling wel “anderszins verzekerd” kan worden geacht, omdat (een deel van) de rechten waar die planschade uit zou kunnen voortkomen nog steeds is toegestaan op grond van het overgangsrecht.
7.4
Uit vaste rechtspraak van de ABRvS volgt het volgende over de betekenis van overgangsrecht in een planschadeprocedure. Het overgangsrecht bij een bestemmingsplan heeft betrekking op een bestaande situatie die afwijkt van de in het (nieuwe) plan opgenomen bestemmingsregeling voor de desbetreffende gronden. De omstandigheid dat deze bestaande situatie niet past binnen deze bestemmingsregeling, betekent dat beoogd wordt om aan deze situatie een einde te maken binnen de planperiode. De overgangsbepalingen bij een bestemmingsplan hebben dus een andere waarde dan de voorschriften over bestemmingen. Om deze reden moeten de mogelijkheden ingevolge de overgangsbepalingen bij een bestemmingsplan buiten beschouwing te worden gelaten bij een planologische vergelijking en een waardebepaling van een object. [3]
7.5
De SAOZ verwijst in haar advies naar deze lijn in de rechtspraak. Op de zitting heeft J.H.J. van Erk, planschadeadviseur bij de SAOZ , toegelicht dat die rechtspraak weliswaar gaat over de planologische vergelijking, maar logischerwijs ook van toepassing moet worden geacht op het vraag of schade door compensatie in natura anderszins is verzekerd.
7.6
De rechtbank volgt dit standpunt niet. Zij stelt voorop dat de hiervoor genoemde rechtspraak gaat over de betekenis van overgangsrecht bij een planologische vergelijking en bij de waardebepaling van een object. In dit geval moet echter beoordeeld worden hoe het overgangsrecht zich verhoudt tot de vraag of een eventuele waardevermindering anderszins is verzekerd door het herstel van het planologische regime. Bij compensatie in natura geldt dat de compensatie niet afhankelijk mag zijn van een toekomstige onzekere gebeurtenis. Aan deze voorwaarde wordt naar het oordeel van de rechtbank in dit geval niet voldaan, omdat rechten uit het oude regime nog steeds zijn toegestaan op grond van het overgangsrecht. Daarbij acht de rechtbank van belang dat het gebruik van deze rechten niet is beëindigd. De 15 logiesgebouwen stonden er ten tijde van het primaire besluit, en ook nu, immers nog steeds. Uit het dossier blijkt bovendien niet dat de bebouwing binnen afzienbare tijd na het primaire besluit zou worden afgebroken. Het buiten beschouwing laten van het overgangsrecht bij de vraag of eventuele schade voldoende anderszins is verzekerd verhoudt zich dan ook niet tot de rechtspraak over compensatie in natura. Er is daarom geen aanleiding om de rechtspraak over overgangsrecht waarop de SAOZ en verweerder zich baseren hier ook van toepassing te achten.
7.7
De conclusie in het bestreden besluit dat, voor zover de eerste planologische ontwikkeling al schade voor eisers heeft opgeleverd, die schade geacht moet worden “anderszins verzekerd” te zijn, is daarom onjuist. Verweerder had zich in zoverre dus niet op het advies van de SAOZ mogen baseren. Het bestreden besluit is op dit punt in strijd met artikel 6.1 van de Wro. De rechtbank ziet echter geen aanleiding om daar consequenties aan te verbinden voor het bestreden besluit, omdat het bestreden besluit ook zelfstandig wordt gedragen door een andere grondslag. De SAOZ is immers overgegaan tot een planvergelijking van de eerste planologische ontwikkeling met het oude regime (het bestemmingsplan ‘Buitengebied’), en heeft daarin niet gedifferentieerd naar kavel. De uitkomst van deze planvergelijking geldt dan ook voor alle eisers en aan de afwijzing van het planschadeverzoek is aldus steeds ook ten grondslag gelegd dat er door de eerste planologische ontwikkeling geen waardevermindering heeft plaatsgevonden. Gelet op de hierna gegeven beoordeling door de rechtbank van de beroepsgronden die eisers tegen deze planvergelijking hebben gericht, kan de eerste planvergelijking het bestreden besluit, voor zover het de eerste planologische ontwikkeling betreft, zelfstandig dragen.
Eerste planvergelijking
8. Eisers voeren aan dat de eerste planvergelijking is gebaseerd op onjuiste uitgangspunten, waardoor de SAOZ de schade voortkomend uit de eerste planologische ontwikkeling heeft onderschat. Kamperen was onder het oude regime tot 978 personen weliswaar (planologisch gezien) jaarrond toegestaan, maar in de winter zal er feitelijk nauwelijks zijn gekampeerd. Vooral in de winter werden de gronden dus veel minder intensief gebruikt dan waar de SAOZ van uit is gegaan in de vergelijking. Dit betekent een groter verschil in intensivering van het gebruik en dus ook méér planschade.
9. De rechtbank volgt eisers hierin niet. In de planvergelijking gaat het enkel om een vergelijking tussen wat maximaal planologisch mogelijk is onder het oude regime en onder het nieuwe regime. Wat feitelijk is gerealiseerd op de gronden is daarbij niet relevant. Alleen als met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten dat wat planologisch maximaal mogelijk is feitelijk niet zal worden gerealiseerd, kan er aanleiding bestaan om van dit uitgangspunt af te wijken. Dat hiervan sprake zou zijn waar het gaat om kamperen in de winter hebben eisers onvoldoende onderbouwd. Niet is gebleken dat de bedrijfsmatige verblijfsrecreatie en de exploitatie van het natuurkampeerterrein op de gronden in de winter met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid waren uitgesloten. Dat betekent dat de SOAZ in de planvergelijking terecht is uitgegaan van wat planologisch maximaal mogelijk was. De beroepsgrond slaagt niet.
10. Eisers voeren verder aan dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de overlast die de arbeidsmigranten veroorzaken. De tussengelegen strook natuur- en bosgebied wordt door de arbeidsmigranten veelvuldig gebruikt om te vissen en vuurtjes te stoken. Hierdoor is het voor eisers zelf, maar ook voor eventuele huurders van hun recreatiewoningen minder aantrekkelijk om bijvoorbeeld een boswandeling te maken. Ook is onvoldoende rekening gehouden met de verkeer- en parkeeroverlast. De arbeidsmigranten werken veelal ’s nachts in ploegendiensten, wat in de nachtelijke uren en vroeg in de ochtend tot meer verkeersbewegingen leidt. Door een tekort aan parkeerplekken wordt er in de bermen geparkeerd.
11.1
De rechtbank volgt eisers ook hierin niet. Wat eisers naar voren hebben gebracht doet de rechtbank niet twijfelen aan de eerste planvergelijking die de SAOZ heeft verricht. De SAOZ concludeert dat geen sprake is van een verslechtering van het uitzicht, de lichttoetreding, de situeringswaarde, de privacy, de inkijk vanaf de openbare weg en de parkeerhinder. Hiervoor is vooral de afstand tussen het bungalowpark en de gronden en de scheiding door een strook natuur- en bosgebied, van belang. Wel is sprake van enige toename van de verkeersintensiteit, maar dit is niet zodanig dat de situatie onveilig is. Voor een aantal kavels geldt een toename van het verkeersgeluid met 1 of 2 dB. Ter hoogte van de kavel aan de [adres 1] wordt hiermee de voorkeursgrens van 48 dB, met 1 dB overschreden, maar omdat pas een toename met 3 dB voor het menselijke gehoor waarneembaar is, kan ook voor deze kavel volgens de SAOZ geen sprake zijn van een waardedaling. Voor de overige kavels wordt aan de grenswaarde voldaan, zodat om die reden geen waardedalingen aan de orde kunnen zijn. De rechtbank kan de redeneringen en conclusies van de SAOZ volgen en ziet dat de SAOZ in haar beoordeling is aangesloten bij de resultaten uit onder meer een verkeersonderzoek van de DHV-Groep en een akoestisch onderzoek van Aldeco. Eisers hebben zelf bovendien geen deskundige ingeschakeld om hun betwisting van deze standpunten kracht bij te zetten.
11.2
Voor zover eisers aanvoeren dat rekening had moeten worden gehouden met een (subjectieve) negatieve gevoelswaarde en overlast, wijst de rechtbank erop dat artikel 6.1 van de Wro geen grondslag biedt voor tegemoetkoming in schade die het gevolg is van het mogelijk niet naleven van gebruikers van geldende wettelijke voorschriften of mogelijke uitwassen van hun gedrag. Dat volgt uit de vaste rechtspraak van de ABRvS. [4] De SOAZ heeft deze aspecten dan ook terecht buiten beschouwing gelaten. De beroepsgrond slaagt niet.
Tweede planologische ontwikkeling
Van 15 logiesgebouwen ten behoeve van de tijdelijke huisvesting van 600 arbeidsmigranten naar een tijdelijk asielzoekerscentrum in de logiesgebouwen ten behoeve van de huisvesting van 600 asielzoekers (voor de duur van vijf jaar) en de herhuisvesting van de 600 arbeidsmigranten in 140 nieuwe chalets (voor de duur van tien jaar).
Tijdelijkheid
12. Eisers voeren aan dat verweerder ten onrechte heeft geoordeeld dat de tweede planologische ontwikkeling tijdelijk is en daarom niet kan leiden tot voor tegemoetkoming in aanmerking komende planschade. De huisvesting van arbeidsmigranten en asielzoekers is volgens eisers inmiddels niet meer “tijdelijk” te noemen.
13. De rechtbank volgt eisers hierin niet, omdat verweerder dit oordeel niet aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd. In het rapport van de SAOZ waar verweerder zich op heeft gebaseerd, is namelijk vermeld dat de door eiseres beschreven lijn juist
nietwordt gevolgd. De beroepsgrond treft dan ook geen doel.
Tweede planvergelijking
14. Eisers voeren aan dat de omgevingsvergunning van 13 december 2018, waarmee de tijdelijke huisvesting van nog eens 571 extra arbeidsmigranten op de gronden is toegestaan, ten onrechte niet is betrokken bij de tweede planvergelijking.
15. De rechtbank volgt eisers hierin evenmin. Niet in geschil is, en de gemachtigde van eisers heeft dat op de zitting nogmaals bevestigd, dat de verzoeken van eisers niet zien op de omgevingsvergunning van 13 december 2018 als schadeveroorzakend besluit. Uit rechtspraak van de ABRvS volgt dat de heroverweging van het primaire besluit in beginsel moet plaatsvinden op basis van de feiten of omstandigheden zoals die zijn op het tijdstip waarop het besluit op bezwaar wordt genomen, maar dat dit onverlet laat dat de heroverweging binnen de grenzen van de aanvraag (zoals deze in de aanvraagfase nader is toegelicht of bijgesteld) en het primaire besluit, plaatsvindt. [5] Verweerder was bij zijn beoordeling van de verzoeken dan ook niet gehouden om buiten die grenzen te treden door in de bezwaarfase na te gaan of eisers als gevolg van de inwerkingtreding van deze omgevingsvergunning schade hebben geleden. Voor zover eisers bedoelen dat verweerder de omgevingsvergunning van 13 december 2018 bij zijn oordeel over de tijdelijkheid van de tweede planologische ontwikkeling had moeten betrekken, volgt de rechtbank eisers evenmin. Zoals hiervoor is overwogen is dat oordeel door verweerder immers niet aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd. De beroepsgrond slaagt niet.

Woz-waarden

16. Eisers voeren tot slot aan dat de ontwikkeling van de waarden van hun recreatiewoningen op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Woz) sterk is achtergebleven door de planologische ontwikkelingen op de gronden ten zuidwesten van hun park. Dit is volgens eisers op zichzelf al een indicatie voor planschade.
17. Ook hierin volgt de rechtbank eisers niet. De Woz-waarde van een onroerende zaak kan, in het licht van de rechtspraak van de ABRvS daarover, in het kader van een planschadebeoordeling alleen van belang zijn bij het bepalen van de omvang van de te vergoeden schade. [6] Eerst moet echter vast komen staan dat er sprake is van een planologische verslechtering waar planschade uit is ontstaan, en daar is in geval van eisers niet van gebleken. De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie

18. Gelet op het voorgaande heeft verweerder de verzoeken om planschadevergoeding van eisers terecht afgewezen. De bezwaren van eisers tegen het primaire besluit zijn in het bestreden besluit dan ook terecht ongegrond verklaard. Het bestreden besluit blijft in stand.
19. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K. de Meulder, voorzitter, en mr. J. Wolbrink en mr. M.C. Brans, leden, in aanwezigheid van mr. N.K. de Bruin, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 oktober 2020.
(de voorzitter is verhinderd om
de uitspraak te ondertekenen)
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden, hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De uitspraak is verzonden op de stempeldatum die hierboven staat.

Voetnoten

1.De rechtbank verwijst naar de overzichtsuitspraak van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2582, overweging 8.3.
2.De rechtbank verwijst naar de genoemde overzichtsuitspraak, overwegingen 5.38 en verder.
3.Bijvoorbeeld de uitspraak van 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2420.
4.De rechtbank verwijst naar de genoemde overzichtsuitspraak, overweging 2.14.
5.Uitspraak van 27 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3567, overweging 6.4.
6.Uitspraak van 29 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1329, overweging 12.1.