ECLI:NL:RBMNE:2020:4365

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
5 oktober 2020
Publicatiedatum
13 oktober 2020
Zaaknummer
AWB - 20 _ 107
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep inzake WOZ-waarde en proceskostenveroordeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 5 oktober 2020 uitspraak gedaan in een beroep inzake de vastgestelde WOZ-waarde van een woning. Eiser, eigenaar van de woning, had bezwaar gemaakt tegen de door de heffingsambtenaar van de gemeente vastgestelde waarde van € 680.000,- per 1 januari 2018. De heffingsambtenaar had het bezwaar ongegrond verklaard, waarna eiser beroep instelde. Tijdens de zitting op 13 juli 2020, die via Skype plaatsvond, werd eiser vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, terwijl de verweerder ook door een gemachtigde werd bijgestaan.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar voldoende bewijs heeft geleverd voor de vastgestelde waarde, onderbouwd door een taxatierapport en een matrix met vergelijkingsobjecten. Eiser betwistte de waarde en voerde aan dat de heffingsambtenaar onvoldoende rekening had gehouden met de doelmatigheid van de woning en de ligging. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar de waarde aannemelijk had gemaakt en dat de beroepsgronden van eiser niet slaagden.

Eiser voerde ook aan dat de heffingsambtenaar in strijd met de Wet WOZ had gehandeld door relevante gegevens pas in de beroepsfase te overleggen. De rechtbank oordeelde dat, hoewel dit een gebrek was, dit niet leidde tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar, omdat eiser alsnog in beroep kennis had kunnen nemen van de gegevens. De rechtbank besloot het beroep ongegrond te verklaren, maar veroordeelde de verweerder tot vergoeding van de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.050,- en het griffierecht van € 48,-. De uitspraak werd niet openbaar uitgesproken vanwege coronamaatregelen, maar zal alsnog openbaar worden gemaakt zodra dat mogelijk is.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/107

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 oktober 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser
(gemachtigde: H.J. van Zelst),
en
de heffingsambtenaar van de gemeente [naam gemeente] , verweerder
(gemachtigde: B. Hoefnagel).

Procesverloop

Verweerder heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde op 1 januari 2018 (hierna: de waardepeildatum) van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [straatnaam] [nummeraanduiding 1] in [woonplaats] (hierna: de woning), voor het kalenderjaar 2019 vastgesteld op € 680.000,-. Met de beschikking is in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor het jaar 2019 opgelegde aanslag gemeentelijke belastingen van de gemeente [naam gemeente] .
Verweerder heeft het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden via Skype op 13 juli 2020. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is eigenaar van de woning. De woning is een 2005 gebouwde vrijstaande woning met een garage met een inhoud van 65 m3, carport en drie dakopbouwen met een totale inhoud van 111 m3. De woning heeft een inhoud van 856 m3 en is gelegen op een perceel van 942 m2.
2. Eiser bepleit een lagere waarde van € 641.000,-. Verweerder handhaaft in beroep de vastgestelde waarde. Op verweerder rust daarom de bewijslast om de waarde aannemelijk te maken. Als onderbouwing van de waarde, heeft verweerder voorafgaand aan het onderzoek ter zitting een verweerschrift met een taxatierapport overgelegd. Bij dit taxatierapport is een matrix gevoegd, waarin de waarde van de woning wordt berekend. In de matrix is de gehanteerde grondstaffel vermeld en de verschillen omtrent kwaliteit, onderhoud, uitstraling, doelmatigheid en voorzieningen (KOUDV). Op 12 februari 2020 heeft verweerders taxateur de woning inpandig opgenomen.
3. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder aan de op hem rustende bewijslast voldaan. Bij dit oordeel overweegt de rechtbank het volgende. Verweerder heeft ter onderbouwing van de door hem vastgestelde waarde een taxatierapport overgelegd, waarbij de vermelde matrix is gevoegd. Uit het taxatierapport en de matrix blijkt dat de waarde van de woning is bepaald met behulp van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn. De in het taxatierapport en de matrix genoemde vergelijkingsobjecten zijn vergelijkbaar met de woning. Met de verschillen tussen de vergelijkingsobjecten en de woning wat betreft onder meer inhoud, kaveloppervlakte, ligging en kwaliteit van de opstallen, is in het taxatierapport en de matrix in voldoende mate rekening gehouden. Deze verschillen zijn niet van een zodanige omvang dat de vergelijkingsobjecten niet goed bruikbaar zijn.
4. Op zitting heeft eiser gewezen op de ondoelmatigheid van de schuine kap van de woning. Volgens hem heeft verweerder daar onvoldoende rekening mee gehouden bij de waardebepaling. Verweerder heeft daartegenover gesteld, dat bij het bepalen van de waarde per m3 rekening is gehouden met de doelmatigheid. De waarde per m3 van de woning is in vergelijkingsobjecten lager vastgesteld, aldus verweerder. De rechtbank ziet in wat eiser aanvoert, geen aanleiding om te oordelen dat verweerder meer rekening had moeten houden met de doelmatigheid van de woning. Eiser heeft dat onvoldoende onderbouwd. De beroepsgrond slaagt niet.
5. Eiser heeft verder op zitting aangevoerd dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met de ligging van de woning. De rechtbank stelt vast dat verweerder gebruik heeft gemaakt van [straatnaam] [nummeraanduiding 2] als vergelijkingsobject en daarmee de ligging is verdisconteerd in de vastgestelde waarde van de woning. De rechtbank ziet ook hier in wat eiser aanvoert, geen aanleiding om te oordelen dat verweerder meer rekening had moeten houden met de ligging van de woning. De beroepsgrond slaagt niet.
6. De rechtbank is van oordeel dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de woning niet hoger is vastgesteld dan de waarde in het economisch verkeer.
7. Eiser heeft ook nog op de zitting aangevoerd dat verweerder, in strijd met artikel 40 van de Wet WOZ heeft gehandeld, door pas in de beroepsfase de grondstaffel en de taxatiekaart met de KOUDV- en liggingsfactoren van de woning en de vergelijkingsobjecten over te leggen. Hij had hier namelijk al in de bezwaarfase om verzocht. Verweerder heeft dit verzoek geen gehoor aan gegeven en heeft daardoor geen inzicht gegeven in de door haar gedane taxatie. Eiser verwijst ter onderbouwing van zijn standpunt naar het arrest van de Hoge Raad van 17 augustus 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1316).
8. Verweerder geeft dat hij op de hoorzitting de gevraagde gegevens wel had kunnen verstrekken, maar dat eiser toen niet om heeft gevraagd.
9. De rechtbank overweegt allereerst dat zij de beroepsgrond van eiser niet alleen in het licht van het bepaalde in artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ, maar ook in het licht van het bepaalde in artikel 7:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zal beoordelen.
10. Op grond van artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ verstrekt de heffingsambtenaar uitsluitend aan degene te wiens aanzien een beschikking is genomen, op verzoek een afschrift van de gegevens die ten grondslag hebben gelegen aan de vastgestelde waarde.
Op grond van artikel 7:4, tweede lid, van de Awb moet de heffingsambtenaar alle op de zaak betrekking hebbende stukken voorafgaand aan het horen ter inzage leggen voor belanghebbenden gedurende ten minste een week.
11. De rechtbank is van oordeel dat de grondstaffel en de KOUDV- en liggingsfactoren behoren tot de gegevens die op grond van artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ op verzoek moeten worden verstrekt. Zij houden immers een waardering in van de kenmerken van de woning van eiser en de vergelijkingsobjecten. Anders dan verweerder meent, zijn deze gegevens dus niet beperkt tot het taxatieverslag. De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in de conclusie van 25 september 2017 van de Advocaat-Generaal mr. R.L.H. IJzerman. Verweerder heeft deze gegevens in beroep verstrekt, zodat in elk geval toen aan het bepaalde in artikel 40 van de Wet WOZ is voldaan.
12. Verder is de rechtbank van oordeel dat de grondstaffel en de KOUDV- en liggingsfactoren eveneens zijn aan te merken als op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 7:4, tweede lid, van de Awb. Dit volgt uit het hiervoor genoemde arrest van 17 augustus 2018 van de Hoge Raad. Verweerder had deze stukken dus voor de hoorzitting ten minste een week ter inzage moeten leggen. Verweerder heeft aan dit vereiste niet voldaan, aangezien de betreffende stukken pas in beroep zijn overgelegd. Door deze stukken niet al in de bezwaarfase aan eiser ter inzage te geven of ter beschikking te stellen, heeft verweerder niet voldaan aan de door de Hoge Raad in het arrest van 17 augustus 2018 geformuleerde eis van inzichtelijkheid en controleerbaarheid van de vastgestelde WOZ-waarde van de woning. Daarmee dreigt een ongelijkwaardige procespositie van partijen te ontstaan. Eiser kon immers in de bezwaarfase niet alle bij de waardebepaling gebruikte gegevens en aannames controleren en zo nodig gemotiveerd betwisten.
13. De rechtbank ziet in het hiervoor vastgestelde gebrek geen reden om de uitspraak op
bezwaar te vernietigen, omdat hiervoor ook is vastgesteld dat verweerder de waarde niet te hoog heeft vastgesteld en niet is gebleken dat eiser door dit gebrek in zijn belangen is geschaad. Eiser heeft immers in beroep alsnog kennis kunnen nemen van de grondstaffel en KOUDV- en liggingsfactoren en deze kunnen betwisten. De rechtbank passeert het gebrek daarom met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Wel moet het gebrek ertoe leiden dat eiser recht heeft op vergoeding van de in beroep gemaakte proceskosten en het griffierecht. De proceskosten van eiser stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525,-). Voor een veroordeling van de in bezwaar gemaakte proceskosten ziet de rechtbank geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond.
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.050,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stijnen, rechter, in aanwezigheid van
D.T. de Winter, griffier. De beslissing is gedaan op 5 oktober 2020. Als gevolg van maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.