ECLI:NL:RBMNE:2020:4341

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
30 september 2020
Publicatiedatum
12 oktober 2020
Zaaknummer
8401893 UC EXPL 20-2122
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Betwisting van de hoogte van declaraties door een advocaat en de beoordeling van redelijkheid van de aan de advocaat verschuldigde tegenprestatie

In deze zaak, die voor de Rechtbank Midden-Nederland is behandeld, gaat het om een geschil tussen een advocaat en haar cliënt over de hoogte van de declaraties. De eiser, een advocaat, heeft werkzaamheden verricht voor de gedaagde, die in een arbeidsconflict verwikkeld was. De gedaagde heeft de advocaat ingeschakeld voor rechtsbijstand en er ontstond een geschil over de betaling van de facturen die de advocaat had gestuurd. De gedaagde betwistte de hoogte van de declaraties en stelde dat de advocaat tekort was geschoten in haar werkzaamheden. De procedure omvatte verschillende stappen, waaronder een mondelinge behandeling via Skype, waarin de kantonrechter de argumenten van beide partijen heeft gehoord. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de gedaagde niet voldoende onderbouwd heeft dat de advocaat niet heeft gehandeld zoals van een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat mag worden verwacht. De kantonrechter oordeelde dat de vordering van de advocaat tot betaling van de openstaande facturen in beginsel kan worden toegewezen, maar dat de gedaagde ook recht had op een schadevergoeding voor de kosten die hij had moeten maken voor een andere advocaat, die de werkzaamheden van de eiser overnam. Uiteindelijk heeft de kantonrechter de gedaagde veroordeeld tot betaling van een bedrag aan de eiser, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten. De vorderingen van de gedaagde in reconventie zijn afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 8401893 UC EXPL 20-2122 DS/1286
Vonnis van 30 september 2020
inzake
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen: [eiser] ,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
gemachtigde: mr. J. van Ravenhorst,
tegen:
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen: [gedaagde] ,
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
procederend in persoon.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding;
  • de conclusie van antwoord in conventie, eis in reconventie, ingediend voor de rolzitting van 20 mei 2020 op 18 mei 2020;
  • de mededeling van de griffie van 6 juli 2020 dat op 28 augustus 2020 een mondelinge behandeling via Skype zou plaatsvinden;
  • de conclusie van antwoord in reconventie die [eiser] op 21 juli 2020 heeft ingediend;
  • een gewijzigde conclusie van antwoord in conventie, eis in reconventie van [gedaagde] die is ingekomen op 17 juli 2020 en bedoeld is ter vervanging van de eerder door hem op 18 mei ingediende conclusie, waarin [gedaagde] achteraf enkele omissies had geconstateerd;
  • de brief van de griffie waarbij de gewijzigde conclusie van antwoord in conventie, eis in reconventie aan [eiser] is gestuurd en haar de gelegenheid is geboden bij akte in conventie en reconventie te reageren op de gewijzigde conclusie van antwoord in conventie, eis in reconventie;
  • de akte uitlating die [eiser] op 4 augustus 2020 heeft ingediend.
  • de akte (ingekomen op 17 augustus 2020) waarmee [gedaagde] producties (genummerd I tot en met XXX) heeft ingediend.
1.2.
Vervolgens is de zaak mondeling behandeld op de geplande skypezitting. De griffier heeft daarvan aantekeningen gemaakt. Daarbij is ook aan de orde geweest of de gewijzigde conclusie van antwoord in conventie, eis in reconventie, toelaatbaar was. De kantonrechter heeft beslist dat zij bij de beoordeling van de zaak uit gaat van de gewijzigde conclusie van antwoord in conventie, eis in reconventie, omdat een eis in iedere stand van het geding kan worden gewijzigd, [eiser] niet in haar belang wordt geschaad omdat ze de kans heeft gehad daarop te reageren en het veel praktischer is van het nieuwe stuk uit te gaan dan allerlei stukken (waaronder de nagekomen producties) naast elkaar te leggen.
1.3.
Omdat partijen het niet eens konden worden is bepaald dat vonnis zou worden gewezen.

2.Wat is de achtergrond?

2.1.
[gedaagde] is vanaf 2001 in dienst geweest bij [bedrijf 1] NV (hierna: [bedrijf 1] ), laatstelijk als (niet-statutair) directeur [bedrijf 2] . [bedrijf 1] is per 7 mei 2018 gefuseerd met [bedrijf 3] . [bedrijf 1] heeft het dienstverband met [gedaagde] rechtsgeldig opgezegd in de zomer van 2018 omdat [gedaagde] twee jaar arbeidsongeschikt was.
2.2.
[gedaagde] heeft zich begin 2016 bij [eiser] gemeld met het verzoek om rechtsbijstand, nadat [bedrijf 1] , voor [gedaagde] volkomen onverwacht, het dienstverband met hem wilde beëindigen en hem daarom een vaststellingsovereenkomst had aangeboden. [gedaagde] had toen al medische klachten. Later is komen vast te staan dat die samenhangen met dementie, de ziekte waardoor [gedaagde] volledig arbeidsongeschikt is geraakt.
2.3.
Partijen hebben een overeenkomst van opdracht gesloten waarvoor [eiser] per e-mail van 1 april 2016 een bevestiging heeft gestuurd. In de opdrachtbevestiging staat, voor zover relevant voor de beoordeling in deze zaak, het volgende vermeld:
(…)
“De vergoeding in de vaststellingsovereenkomst is minimaal (namelijk een jaarsalaris en dat is de maximale transitievergoeding bij een ontslag via de rechter). (…) Ook de periode dat je volgens de vaststellingsovereenkomst nog in dienst zou blijven (…) is exact de opzegtermijn en daarmee ook erg “zuinig”.
(…)
Als er geen dossier is dan is het voor [bedrijf 1] zo goed als onmogelijk om via een kantonrechter jouw ontslag te realiseren. Men heeft jouw instemming dus nodig i.v.m. het sluiten van een vaststellingsovereenkomst. Dat betekent dat men jouw instemming dient te “kopen”
(…)
Maar als er iets uit de medische onderzoeken komt dat jouw arbeidsongeschikt maakt, dan adviseer ik je omnietmee te werken aan enigerlei vertrekregeling, behalve na twee jaar, want dan pleeg je geen benadelingshandeling meer in het kader van de Ziektewet of WIA. De tactiek hangt dus volledig af van de uitkomst van de medische onderzoeken. (…)
Ik kijk met je mee, zal je adviseren en (…) zal iedere brief of mail, die ik uitstuur, steeds in concept toesturen. Pas nadat jij met de inhoud van een stuk hebt ingestemd, verzend ik dat. Ik zal, in overleg met jou, trachten een procedure te voorkomen en zo scherp mogelijk te onderhandelen. Ook mijn kosten zal ik trachten geheel bij [bedrijf 1] in rekening te brengen (dat kan veelal pas als een finale regeling wordt getroffen). In de tussentijd zend ik je maandelijks een declaratie, behalve als ik in een maand geen werkzaamheden heb verricht. Dan lopen de kosten niet op. (En als gezegd, aan het einde van de rit, dient [bedrijf 1] die kosten aan jou terug te betalen.)
Mijn uurtarief bedraagt € 200,00 ex BTW. (…)
2.4.
[eiser] is werkzaamheden gaan verrichten en heeft daarvoor, zoals afgesproken, maandelijks rekeningen gestuurd als er werkzaamheden waren verricht tot september 2018. Voor de nadien verrichte werkzaamheden zijn de volgende facturen gestuurd (de bedragen zijn inclusief BTW):
  • factuur gedateerd 17 oktober 2018, verzonden 9 november 2018, van € 3.630,00 (hierna: factuur I);
  • factuur van 9 november 2018 van € 21.326,00 (hierna: factuur II);
  • factuur van 17 januari 2019 van € 3.480,78 (hierna: factuur III).
2.5.
De werkzaamheden die [eiser] heeft verricht kunnen globaal omschreven worden als volgt:
  • onderhouden contacten met [bedrijf 1] en doen van voorstellen aan [bedrijf 1] ;
  • onderhouden van contacten met [gedaagde] en het beantwoorden van diens vragen en geven van advies op zijn inbreng in de zaak;
  • het maken en indienen van een verzoekschrift voor de financiële afwikkeling van het dienstverband;
  • het herstellen van het ingediende verzoekschrift.
2.6.
Het verzoekschrift heeft geleid tot een mondelinge behandeling op 20 maart 2019 en een beschikking van de kantonrechter van 10 juli 2019.
2.7.
Over de betaling van de facturen I en II en de manier waarop de samenwerking verliep is in november 2018 discussie tussen partijen ontstaan. [eiser] heeft [gedaagde] bij brief van 29 november 2018 laten weten genoodzaakt te zijn haar werkzaamheden voor hem neer te leggen wegens de gezondheidsklachten die daaruit voor haar voortkwamen. [gedaagde] heeft mr. [A] bereid gevonden de werkzaamheden over te nemen. Mr. [A] heeft zich ingelezen in het dossier en wijzigingen aangebracht in het ingediende en door [eiser] in overleg met [gedaagde] gewijzigde verzoekschrift. Mr. [A] heeft voor zijn bemoeienis meerdere facturen gestuurd, waaronder een factuur van 14 december 2018 ad € 3.630,00 en van 8 maart 2019 ad € 4.235,00 (totaal € 7.865,00).
2.8.
[gedaagde] heeft in mindering op de facturen I en II een bedrag van € 15.000,00 betaald. Op factuur II heeft [eiser] op 29 november 2011 een bedrag van € 6.000,00 in mindering gebracht. Daardoor staat voor wat betreft factuur II een bedrag open van € 3.956,00. Factuur III staat volledig open.
2.9.
[eiser] heeft [gedaagde] bij brief van 6 februari 2019 gesommeerd binnen vijftien dagen tot betaling van de openstaande factuurbedragen (totaal € 7.437,01) over te gaan en daarbij de wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten aangezegd. [gedaagde] is daarbij de gelegenheid geboden een klacht in te dienen en de kwestie voor de leggen aan de Geschillencommissie Advocatuur. Na herhaalde aanmaning heeft [gedaagde] op 16 april 2019 bij [eiser] een schriftelijke klacht ingediend en een tegenvordering opgesteld. [eiser] heeft op 5 augustus 2019 daarop gereageerd. Daarbij is [gedaagde] gevraagd al dan niet te kiezen voor de behandeling van het gerezen geschil door de Geschillencommissie Advocatuur. Voor het maken van die keus is, omdat een keuze uitbleef, uiteindelijk een termijn gesteld (10 oktober 2019), waarbinnen [gedaagde] geen keuze heeft gemaakt. [gedaagde] heeft daarna de Geschillencommissie Advocatuur benaderd. Die heeft zich op 5 mei 2020 onbevoegd verklaard. Inmiddels liep de onderhavige procedure al.

3.Het geschil

In conventie

3.1.
[eiser] vordert betaling van:
  • € 7.437,01 aan hoofdsom betreffende de openstaande facturen II en III,
  • € 148,74 aan wettelijke rente over de hoofdsom van 22 februari 2019 tot en met 22 februari 2020,
  • de wettelijke rente over € 7.585,75 (hoofdsom vermeerderd met wettelijke rente) vanaf 22 februari 2020 tot de voldoening,
  • € 746,85 aan buitengerechtelijke incassokosten,
met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
In reconventie
3.2.
[gedaagde] vordert betaling van:
  • € 7.865,00 als schadevergoeding voor de kosten die hij heeft moeten maken voor mr. [A] voor het indienen van het verzoekschrift,
  • € 8.171,29, als schadevergoeding, omdat [eiser] meer in rekening heeft gebracht dan een redelijk handelend advocaat, die zorgvuldig zijn werk zou hebben gedaan, in rekening zou hebben gebracht,
  • beide bedragen vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 8 maart 2019,
met veroordeling van [eiser] in de proceskosten.
3.3.
[gedaagde] heeft het bedrag van € 8.171,29 als volgt berekend. In totaal heeft hij aan [eiser] voor de door haar verleende bijstand een bedrag van € 43.216,60 betaald. Daarvan zag € 18.409,59 op het komen tot een minnelijke regeling met [bedrijf 1] en € 24.807,01 op het opstellen van een verzoekschrift. Hij acht het redelijk en billijk dat beide partijen de helft van het totaal aan hem gefactureerde bedrag voor hun rekening nemen. Dat betekent dat hij in totaal een bedrag van € 21.608,30 verschuldigd zou zijn. Hij heeft in totaal betaald een bedrag van € 29.779,59. Het verschil tussen de laatste twee bedragen is € 8.171,29.

4.De beoordeling

In conventie en reconventie
Waar twisten partijen over?
4.1.
Niet ter discussie staat dat partijen zijn overeengekomen dat [eiser] werkzaamheden zou verrichten voor een uurtarief van € 200,00 per uur. [gedaagde] heeft de gemaakte uren niet bestreden. Dat betekent dat de vordering tot betaling van de openstaande factuurbedragen in beginsel kan worden toegewezen.
4.2.
Het verweer van [gedaagde] komt neer op het volgende.
I [gedaagde] vindt dat hij factuur III niet hoeft te betalen omdat die betrekking heeft op werkzaamheden verband houdend met het herstel van het verzoekschrift en niet hebben geleid tot indiening van het herstelde verzoekschrift omdat [eiser] zonder goede grond eenzijdig de overeenkomst van opdracht heeft beëindigd.
II [gedaagde] wil twee rekeningen die hij heeft betaald aan mr. [A] als door hem geleden schade vergoed zien, omdat hij die kosten niet zou hebben gehad als [eiser] haar werkzaamheden niet zou hebben beëindigd.
III [gedaagde] wil de vordering van [eiser] verrekenen met een tegenvordering die verband houdt met door haar gedeclareerde bedragen. Die tegenvordering komt er in essentie op neer dat hij schade heeft geleden omdat hij [eiser] te veel heeft betaald, aangezien zij haar werk niet goed heeft gedaan. Het tekortschieten van [eiser] omschrijft [gedaagde] als volgt.
A [eiser] is gespecialiseerd in het arbeidsrecht en had ervaring in het bedrijfsleven. Desondanks voert zij veel tijd op voor het bestuderen van literatuur en jurisprudentie. Dat hoefde [gedaagde] niet te verwachten bij een uurtarief van € 200,00.
B Er zijn meerdere voorstellen gedaan om te komen tot een minnelijke regeling. Daarbij heeft [eiser] essentiële onderdelen (met name de transitievergoeding en niet genoten vakantiedagen) niet meegenomen en haar pijlen ten onrechte gericht op een vergoeding voor slecht werkgeverschap, waardoor de kans op een minnelijke regeling werd gefrustreerd, de advocaatkosten onnodig hoog werden en de kans op een vergoeding van advocaatkosten door [bedrijf 1] , wat het uitgangspunt was, is verkeken.
C Het verzoekschrift heeft enorm veel tijd gekost, terwijl al het voorwerk al in de voorfase (het overleg met [bedrijf 1] ) is gedaan en daarvoor al een bedrag van € 18.409,59 was gedeclareerd. [eiser] heeft inefficiënt en tijdrovend gewerkt. Daarbij is onder andere onnodig veel tijd gaan zitten in uitwerking van vorderingen die waren gestoeld op de CAO, die op [gedaagde] (gezien zijn beleidsbepalende functie bij [bedrijf 1] ) niet van toepassing was en op het bepalen van de bonus als onderdeel van het salaris van [gedaagde] .
D [eiser] heeft de volgende fouten gemaakt in het verzoekschrift die in de periode daarna (1 november 2018 tot 29 november 2018) door haar moesten worden hersteld:
- in het petitum was de billijke schadevergoeding ex artikel 7:611 BW ad € 85.107,78 niet opgenomen (stond wel in het lichaam van het verzoekschrift);
- in het petitum is verzuimd naast de vordering inzake de aandelen een betaling op dit punt van € 6.734,65 op te nemen;
- in het verzoekschrift is verzuimd de gemiddelde variabele beloning mee te nemen in de berekening;
- in het verzoekschrift is de wettelijke verhoging over de uitbetaling van achterstallig salaris, transitievergoeding, variabel salaris en vakantie-uren niet meegenomen.
4.3.
[gedaagde] maakt [eiser] ook het verwijt dat hij in de periode september en oktober niet zoals afgesproken declaraties heeft ontvangen voor de maandelijks verrichte werkzaamheden, waardoor hij op 9 november 2020 werd overvallen door twee forse declaraties die hij niet in één keer kon voldoen en waarvoor hij gewaarschuwd had moeten worden. Wat [gedaagde] ten slotte het meest dwars zit is dat de raadsman van [eiser] (waar hij eerder mee samen had gewerkt) in deze zaak tegen hem heeft gezegd dat zijn gedrag irritant en ergerlijk is en dat twee dagen daarna de samenwerking is opgezegd en de deur dicht zat.
Het toetsingskader
4.4.
Wat de rechtsgrond is voor het verweer van [gedaagde] in conventie en de vorderingen in reconventie is niet heel duidelijk. De kantonrechter begrijpt die als volgt.
A [eiser] had de overeenkomst van opdracht niet mogen beëindigen. De schade die [gedaagde] door deze tekortkoming heeft geleden zijn de voor de behandeling van het verzoekschrift ingediende facturen van mr. [A] . Dit gedeelte van de vordering is dus geënt op artikel 6:74 BW
B [eiser] heeft gedurende de looptijd van de opdracht niet gehandeld zoals van een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht en is dus tekort geschoten in haar verplichtingen als opdrachtnemer. De enige schade die hij daardoor stelt te hebben geleden zijn de bedragen die hij, zijns inziens ten onrechte, aan [eiser] heeft betaald in de loop der jaren en wat hij nog zou moeten betalen vanwege de openstaande declaraties. [gedaagde] heeft echter geen beroep gedaan op ontbinding van de overeenkomst van opdracht. Een vordering tot ongedaanmaking van de verplichtingen over en weer kan dus niet in de stellingen van [gedaagde] worden gelezen. Van onverschuldigde betaling is evenmin sprake. Totdat de overeenkomst van opdracht door [eiser] werd beëindigd zijn de betalingen immers conform gemaakte afspraken gedaan. Dat betekent dat alleen beoordeeld kan worden of de nog openstaande factuurbedragen verschuldigd zijn. Omdat de vraag of de nog openstaande facturen betaald moeten worden door [gedaagde] gekoppeld is aan de vraag of hij niet te veel heeft betaald en dus aan de hoogte van de aan [eiser] betaalde tegenprestatie(s) is van belang dat op 1 januari 2015 in werking is getreden de Wet positie en toezicht Advocatuur (Stb 2014, 354). Met ingang van die datum is de burgerlijke rechter bevoegd om over geschillen met betrekking tot de hoogte van de declaraties van advocaten te oordelen, tenzij in de overeenkomst van opdracht tussen advocaat en cliënt is opgenomen dat geschillenbeslechting plaatsvindt door middel van arbitrage of door middel van een vaststellingsovereenkomst. [eiser] hanteerde algemene voorwaarden waarin een keuzemogelijkheid voor beslechting van geschillen door de Geschillencommissie Advocatuur is opgenomen. [gedaagde] betwist de toepasselijkheid van die algemene voorwaarden. [eiser] heeft er op haar beurt de voorkeur aangegeven het geschil door de kantonrechter te laten beoordelen in plaats van door de Geschillencommissie Advocatuur. De kantonrechter is dus bevoegd de hoogte van de declaraties van [eiser] te beoordelen (zie dienovereenkomstig ECLI:NL:GHDHA:2019:2392). De kantonrechter zal dit doen tegen de achtergrond van de Gedragsregels advocatuur. Die gedragsregels geven namelijk invulling aan de wijze waarop [eiser] zich als opdrachtnemer jegens [gedaagde] als opdrachtgever diende te gedragen en wat hij dienaangaande mocht verwachten. In artikel 25 lid 1 van de Gedragsregels 1992 en het gelijkluidende artikel 17 van de Gedragsregels 2018 is bepaald dat de advocaat bij de vaststelling van zijn declaratie een, alle omstandigheden in aanmerking genomen, redelijk salaris in rekening behoort te brengen en geeft dus invulling aan het bepaalde in artikel 7:405 BW.
4.5.
De kantonrechter zal de stellingen van [gedaagde] , in het licht van wat in de punten 4.3. en 4.4. is overwogen, bekijken aan de hand van de verschillende fases die gedurende de opdracht kunnen worden onderscheiden.
De fase voorafgaand aan het indienen van het verzoekschrift
4.5.1.
Niet ter discussie staat dat de werkzaamheden in de eerste periode zagen op het bewaken van het arbeidsongeschiktheidstraject, het afhouden van een voor [gedaagde] belastend gesprek met de CEO, inbreuk op de privacy van [gedaagde] , gemiste salarisverhogingen tijdens ziekte, onduidelijkheden over de aandelenregeling en/of bonusuitkeringen, alsmede de algehele onzorgvuldige bejegening van [gedaagde] door [bedrijf 1] .
4.5.2.
Uit de uitgebreide stukken met een groot aantal producties die zijn overgelegd maakt de kantonrechter op dat de samenwerking, zoals ook door [eiser] gesteld, tijdrovend is geweest vanwege de gedetailleerde bemoeienis van [gedaagde] met de inhoud van alle brieven en stukken (waaronder het hierna te bespreken verzoekschrift) die [eiser] voor hem opstelde. Lastig was daarbij kennelijk dat de achterliggende informatie over het variabele salaris en de pensioenkwestie niet volledig en overzichtelijk aan [eiser] werd vertrekt. Bij de mondelinge behandeling is heeft [gedaagde] weliswaar gesteld dat hij relevante stukken tijdig heeft aangeleverd, maar dat kan niet uit de mailwisseling die is overgelegd worden afgeleid.
4.5.3.
De kantonrechter kan uit de stukken die partijen hebben overgelegd evenmin opmaken dat [eiser] door haar opstelling in de onderhandelingen met [bedrijf 1] de kans op het treffen van een minnelijke regeling heeft verkleind en daarmee de kans op een volledige vergoeding van de advocaatkosten. Er waren diverse punten waarover [bedrijf 1] en [gedaagde] verdeeld bleven. De kantonrechter begrijpt bovendien uit de mailwisseling en de stellingen in deze procedure dat het verzoek om een vergoeding wegens slecht werkgeverschap ook een wens van [gedaagde] was. [gedaagde] beschouwt het ook als een omissie dat dit verzoek niet in het petitum van het verzoekschrift was opgenomen.
4.5.4.
De kantonrechter is dan ook van oordeel dat [gedaagde] niet voldoende heeft onderbouwd dat [eiser] voorafgaande aan het opstellen van het verzoekschrift niet heeft gehandeld zoals een bekwaam en redelijk handelend advocaat mag worden verwacht. [gedaagde] heeft de ontvangen facturen, die goed waren gespecificeerd, ook zonder commentaar betaald. Dat betekent dat de in dit traject gedeclareerde bedragen tot een totaal bedrag van € 18.409,59 als een redelijke vergoeding voor de verrichte werkzaamheden kunnen worden beschouwd die in lijn ligt met de gemaakte afspraken.
De periode augustus en september 2018
4.5.5.
In augustus en september 2018 is [eiser] aan de slag gegaan met de voorbereidingen voor het tijdig indienen van het verzoekschrift. Uit de specificatie van factuur I die op deze werkzaamheden betrekking heeft kan de kantonrechter niet opmaken dat de gefactureerde werkzaamheden niet in verhouding staan tot het geleverde werk en/of dat op dit werk iets aan te merken viel. [gedaagde] heeft de redelijkheid van de op dit punt gemaakte uren ook niet voldoende onderbouwd bestreden. De kantonrechter neemt daarin mee dat enige bestudering van stukken, literatuur en jurisprudentie, ook als die eerder aan de orde zijn geweest in de onderhandelingen, voor het opstellen van een verzoekschrift onvermijdelijk is. Dat betekent dat ook de betaling die is gedaan op factuur I als een redelijke vergoeding kan worden beschouwd voor de verrichte werkzaamheden die in lijn ligt met de gemaakte afspraken.
De periode oktober 2018
4.5.6.
Op 31 oktober 2018 heeft [eiser] namens [gedaagde] een ruim 26 kantjes tellend verzoekschrift ingediend met dertien verzoeken tot betaling. Punt dertien betreft het verzoek [bedrijf 1] te veroordelen in de werkelijke kosten van het opstellen van het verzoekschrift zijnde € 17.776,90 inclusief BTW. Factuur II die [gedaagde] op 9 november kreeg kwam hoger uit, op € 21.326,00, corresponderend met 88 uur werk. Dit is een fors bedrag. Niet ter discussie staat namelijk dat in de onderhandelingen met [bedrijf 1] al de verzoeken al de revue waren gepasseerd, dat daarover nagedacht was en literatuur en jurisprudentie zal zijn bekeken dat het dus eigenlijk redelijk overzichtelijk zou moeten zijn geweest een en ander op te schrijven. Wat er aan inhoudelijk extra werk bijkwam was, zo begrijpt de kantonrechter, de pensioenkwestie, waarover [gedaagde] tot dan toe was geadviseerd door een derde, en werk betreffende het doorgronden van de achterstallige bonussen. Het meeste werk ging echter kennelijk zitten in het verwerken van de op- en aanmerkingen die [gedaagde] volgens [eiser] steeds maakte op het concept dat hem toegezonden werd.
4.5.7.
[eiser] heeft toegelicht dat zij een concept altijd eerst ter beoordeling aan haar cliënt voorlegt en dat zij niets kan en wil versturen zonder diens instemming. Met die werkwijze is natuurlijk niets mis. Als die werkwijze in een voorkomend geval ertoe leidt dat, ook volgens [eiser] onnodig, veel meer tijd aan een zaak wordt besteed dan objectief bezien redelijk is, is echter de vraag of een advocaat, gelet op de kosten die dat met zich brengt voor zijn cliënt, mee moet blijven gaan in de wensen van zijn cliënt. [gedaagde] stelt bovendien terecht dat is overeengekomen, en ook van een redelijk handelend advocaat mag worden verwacht, dat tijdig wordt geïnformeerd over kosten die verband houden met de werkzaamheden die worden verricht, zeker als die omvangrijk zijn. Van [eiser] mocht dus worden verwacht dat zij verifieerde of [gedaagde] doordrongen was van de consequenties van het beroep dat hij op zijn advocaat deed, zeker toen de kosten een omvang kregen zoals bij factuur II is gedeclareerd en omdat bij het aannemen van de opdracht is gezegd dat het streven was alle kosten te laten vergoeden door de werkgever. Een vergoeding van alle kosten door de werkgever was op het moment dat het verzoekschrift moest worden gemaakt namelijk een gepasseerd station. Dat had dus moeten worden verteld, net als de hoogte waarop de teller kwam te staan in oktober 2018. Dat aan dit kostenaspect aandacht is besteed voor de verzending van de facturen I en II op 9 november 2018, is niet gesteld noch gebleken. De kantonrechter begrijpt dat [eiser] vindt dat het voor [gedaagde] , die in zijn arbeidsverleden regelmatig de hulp van advocaten heeft ingeroepen, helder moet zijn geweest hoe hoog de kosten opliepen, omdat er een concreet uurtarief is overeengekomen en uit de vele mails wel blijkt hoeveel tijd er in het verzoekschrift is gaan zitten. Wat de kantonrechter betreft is dat echter onvoldoende omdat het voor een cliënt, voordat hij een specificatie van die uren krijgt, moeilijk valt in te schatten hoeveel tijd een advocaat daadwerkelijk aan de slag is. De vraag is wat dit betekent voor de tegenprestatie die [gedaagde] voor de door [eiser] verrichte werkzaamheden verschuldigd is. Daar komt de kantonrechter hieronder (punt 4.6.) op terug.
De periode november 2018
4.5.8.
Na indiening bleek [eiser] een aantal punten in het verzoekschrift vergeten te zijn mee te nemen. [eiser] erkent namelijk dat ze in het verzoek heeft verzuimd de variabele beloning en de wettelijke verhoging mee te nemen, welke posten door de kantonrechter volledig zijn toegewezen. Dit is zij vergeten vanwege de hectiek waaronder het verzoekschrift moest worden ingediend. Voor wat betreft de wettelijke verhoging was overigens haar inschatting dat de kantonrechter die fors zou matigen. Toen [eiser] de, volgens haar eenvoudige, aanpassingen wilde doorvoeren, kwam [gedaagde] weer met nieuwe punten die wat hem betreft ook veranderd moesten worden. Dat heeft voor [eiser] geleid tot een zelfde stressvolle situatie als in oktober en maakte dat zij net als in oktober, gezondheidsklachten kreeg. Zij heeft in dit verband de vraag gesteld of [gedaagde] nog wel vertrouwen in haar had en betaling gevraagd van de openstaande facturen. Dat heeft geleid tot een boze reactie van [gedaagde] en uiteindelijk tot een einde van de samenwerking.
4.5.9.
De kantonrechter volgt [gedaagde] niet in zijn onvrede en onbegrip over het besluit van [eiser] om per 29 november 2018 om gezondheidsredenen haar werkzaamheden neer te leggen. Van [eiser] mocht hij, toen haar gezondheid in het geding kwam, niet worden verwacht dat zij zich voor hem in bleef zetten, zoals zij daarvoor had gedaan. [eiser] heeft bovendien, door de vertrouwensvraag eind november 2019 aan de orde te stellen en, op grond van eigen gezondheidsproblemen, paal en perk te stellen aan haar inzet, niet alleen terecht haar eigen gezondheid in acht genomen, maar ook gehandeld in het belang van [gedaagde] . De kosten liepen namelijk, ook volgens [gedaagde] , (te) hoog op. Als een advocaat genoodzaakt is de werkzaamheden neer te leggen moet hij ook daarin de nodige zorgvuldigheid in acht nemen en aandacht hebben voor de belangen van zijn cliënt. Het moment waarop de samenwerking spaak liep was ongelukkig. De zaak stond voor behandeling door de rechter en partijen hadden al een lang traject samen afgelegd. [gedaagde] was een kwetsbare cliënt die lijdt aan een ernstige ziekte die vraagt om een behandeling op maat. De keuze op dat moment een grens te stellen vroeg daarom om extra zorgvuldigheid. Daar heeft [eiser] rekenschap van gegeven door een andere advocaat aan te dragen die haar werkzaamheden zou kunnen overnemen en factuur II te crediteren met een bedrag van € 6.000,00 om [gedaagde] in staat te stellen de kosten te betalen die de overnemende advocaat zou moeten maken om zich het dossier eigen te maken. Dat [eiser] op 29 november 2018 haar werkzaamheden heeft neergelegd kan dus niet worden beschouwd als een toerekenbare tekortkoming die leidt tot schadeplichtigheid.
4.5.10.
[eiser] heeft vervolgens de werkzaamheden die zij heeft verricht in november 2018 bij [gedaagde] gedeclareerd (factuur III). De kantonrechter gaat ervan uit dat een deel van de werkzaamheden niet nodig zou zijn geweest als [eiser] niet verzuimd had de “vergeten” posten in het verzoekschrift op te nemen. Anderzijds is ook werk gaan zitten in de kwestie rond de berekening van het uurloon dat door [gedaagde] werd opgebracht en waarin hij kennelijk overtuigd moest worden van zijn ongelijk op dit punt en staat niet ter discussie dat hij ook andere delen van het verzoekschrift aangepast wenste te zien. Op dat moment had [gedaagde] de facturen I en II al ontvangen en was hij er dus van doordrongen dat de tijd die hij van [eiser] vroeg kostbaar was. Het had toen dus zelf ook een kosten-/batenanalyse kunnen maken en het kunnen houden bij de aanpassing van het verzoekschrift voor wat betreft de “vergeten posten”. De vraag is wat dit betekent voor de tegenprestatie die [gedaagde] voor de door [eiser] verrichte werkzaamheden verschuldigd is. Daar komt de kantonrechter hieronder (punt 4.6.) op terug.
De periode na november 2018
4.5.11.
Na november 2018 moest [gedaagde] op zoek naar een andere advocaat. Hij heeft niet gekozen voor de advocaat die [eiser] voor hem had gevonden, maar voor mr. [A] . Die zal zich in het dossier verdiept moeten hebben, maar beschikte al over een ingediend verzoekschrift en wijzigingen die daarop waren aan gebracht vanwege de “vergeten” posten. Desondanks heeft ook mr. [A] kennelijk de nodige aanpassingen in het verzoekschrift doorgevoerd in opdracht van [gedaagde] . Uit de specificatie van de factuur van mr [A] van 8 maart 2019 (productie 25 bij conclusie van antwoord in conventie, eis in reconventie) volgt dat het leeuwendeel van de werkzaamheden die hij heeft gefactureerd zien op het wijzingen van het verzoekschrift. Daaruit leidt de kantonrechter af dat de overlapkosten van mr. [A] beperkt zouden zijn geweest als [gedaagde] volstaan had met het geven van een opdracht tot het indienen van het door [eiser] al gewijzigde verzoekschrift in aanvulling op het eerdere door haar ingediende verzoekschrift. Dat de wijzigingen die mr. [A] heeft aangebracht tot een beter resultaat hebben geleid bij de kantonrechter dan op basis van het (aangepaste) verzoekschrift van [eiser] het geval zou zijn geweest, is niet onderbouwd en wordt door [eiser] uitdrukkelijk betwist. Dat betekent dat niet is komen vast te staan dat [gedaagde] schade heeft geleden door een toerekenbare tekortkoming van [eiser] .
Wat is wijsheid?
4.6.
Uit wat in punt 4.5. is overwogen vloeit het volgende voort.
Is sprake van een toerekenbare tekortkoming die moet leiden tot schadevergoeding? Nee
4.6.1.
[eiser] heeft rechtsgeldig de overeenkomst van opdracht beëindigd en daarbij voldoende zorgvuldig gehandeld. Van een tekortkoming die leidt tot schadeplichtigheid is niet gebleken. Dat betekent dat [eiser] niet gehouden kan worden tot betaling van de bedragen die mr. [A] heeft gedeclareerd en dat de stellingen op dit punt niet in de weg staan aan betaling van factuur III.
Moet het restant van factuur II betaald worden? Ja
4.6.2.
Uit de houding van [gedaagde] in november 2018 en daarna blijkt dat hij, ook als gewaarschuwd mens, niet bovenop de kosten zat die hij maakte door de inzet die hij verwachtte van zijn advocaat (zie hiervoor punt 4.5.10. en 4.5.11.). De kantonrechter acht het dan ook aannemelijk dat hij niet minder intensief contact zou hebben gezocht met [eiser] als hij, zoals had gemoeten, in september en oktober 2018 duidelijk zou zijn voorgelicht over de kosten en baten in zijn zaak. Dat maakt dat factuur II, zeker na creditering daarvan met een bedrag van € 6.000,00, alle omstandigheden in aanmerking genomen, als redelijk moet worden gezien.
Moet factuur III betaald worden? Deels
4.6.3.
De vasthoudendheid van [gedaagde] voor wat betreft in zijn ogen noodzakelijke wijzigingen in het verzoekschrift heeft ertoe geleid dat verzoeken met een positief resultaat zijn opgenomen in het verzoekschrift, die [eiser] in eerste instantie vergeten was en waarop [gedaagde] , zo blijkt uit de overgelegde correspondentie, heeft moeten aandringen. Dat betekent dat ook discussies nodig zijn geweest over omissies van [eiser] . De kosten die daarmee samenhangen kunnen bezwaarlijk bij [gedaagde] in rekening worden gebracht. Uit de specificatie van factuur III ((productie 6b bij dagvaarding) maakt de kantonrechter op dat voor wat betreft de kwestie van het uurloon (waarin [gedaagde] geen gelijk had) een bedrag in rekening is gebracht van ongeveer € 300,00 exclusief BTW (1,5 uur x € 200,00). Daarnaast is in rekening gebracht het griffierecht ad € 476,00. Beide bedragen kon [eiser] in redelijkheid in rekening brengen. De kantonrechter acht niet onaannemelijk dat [gedaagde] ook in november 2018 aandacht heeft gevraagd voor overige aanpassingen die niet direct noodzakelijk waren. Of [eiser] daar in dat stadium nog aandacht aan heeft geschonken en welke tijd daaraan is besteed is niet duidelijk. Factuur III is wat de kantonrechter betreft dus onvoldoende onderbouwd om het meerdere als een redelijke tegenprestatie toe te kunnen wijzen. Dat betekent dat van factuur III een bedrag van € 839,00 ((€ 300,00 + 21 %=) € 363,00 + € 467,00) zal worden toegewezen.
Conclusie
4.7.
Dat betekent dat in conventie aan hoofdsom een bedrag toegewezen kan worden van: € 3.956,00 (het restant bedrag van factuur II) + € 839,00 (een redelijk loon voor de in november 2018 gefactureerde werkzaamheden vermeerderd met het griffierecht) = € 4.795,00.
4.8.
Uit het voorgaande vloeit voort dat de vorderingen in reconventie zullen worden afgewezen.
Wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten
4.9.
De wettelijke rente over het in conventie toe te wijzen bedrag in hoofdsom zal worden toegewezen met ingang van de dag waarop [gedaagde] in verzuim is geraakt, 21 februari 2019 (zie punt 2.9.)
4.10.
[eiser] heeft aanspraak gemaakt op de buitengerechtelijke incassokosten en in dit verband verwezen naar haar algemene voorwaarden. In het midden kan blijven of die algemene voorwaarden van toepassing zijn ( [gedaagde] betwist dit) omdat het recht op buitengerechtelijke incassokosten ook voortvloeit uit de wet (artikel 6:96 BW) en uitdrukkelijk is verwezen naar het Besluit vergoeding buitengerechtelijke incassokosten in de sommatie van 6 februari 2019. Bij mail van 27 november 2019 heeft [eiser] een aanmaning gestuurd die voldoet aan de wettelijke eisen waarin een bedrag aan buitengerechtelijke kosten wordt genoemd overeenkomstig het in deze procedure gevorderde bedrag in hoofdsom. Omdat niet de volledige hoofdsom wordt toegewezen zal een bedrag aan buitengerechtelijke kosten worden toegewezen conform de wettelijke staffel gerelateerd aan het toe te wijzen bedrag, zijnde (15% over een bedrag van € 2.500,00 = € 375,00 + 10% over (€ 4.795,00 - € 2.500,00 =) € 2.295 = € 229,50 =) € 604,50.
De proceskosten
4.11.
[gedaagde] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
- dagvaarding € 85,09
- griffierecht € 236,00
- salaris gemachtigde €
922,00(2 punten x tarief € 461,00)
Totaal € 1.243,09
De nakosten zullen worden toegewezen zoals gevorderd.
4.12.
In reconventie worden de vorderingen van [gedaagde] afgewezen. Hij zal daarom in de proceskosten worden veroordeeld. De proceskosten in reconventie worden aan de kant van [eiser] begroot op € 543,00 (1 punt x tarief € 543,00) voor de ingediende conclusie van antwoord. Voor de skypezitting wordt geen punt in reconventie toegekend, vanwege de samenhang tussen conventie en reconventie.

5.De beslissing

De kantonrechter:
In conventie
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] tegen bewijs van kwijting te betalen € 5.399,50 vermeerderd met de wettelijke rente over de hoofdsom van € 4.795,00 vanaf 21 februari 2019 tot de voldoening;
5.2.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [eiser] , tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 1.243,09, waarvan € 543,00 aan salaris gemachtigde;
5.3.
veroordeelt [gedaagde] , onder de voorwaarde dat hij niet binnen 14 dagen na aanschrijving door [eiser] volledig aan dit vonnis voldoet, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
- € 157,00, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na aanschrijving tot de voldoening,
- te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met de explootkosten van betekening van het vonnis ad € 82,00,, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na betekening tot de voldoening;
5.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;.
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af;
In reconventie
5.6.
wijst de vorderingen af;
5.7.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [eiser] , tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 543,00 aan salaris gemachtigde;
5.8.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.C.P.M. Straver, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 30 september 2020.