De beoordeling van het hoger beroep
10. Bij memorie van grieven tevens inhoudende wijziging/vermeerdering van eis heeft SRK, kort gezegd, geconcludeerd dat het hof bij arrest, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis zal vernietigen, en opnieuw rechtdoende zal beslissen om:
in conventie: SRK te ontheffen van dit vonnis en de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog af te wijzen en
in reconventie:te verklaren voor recht dat de aan [geïntimeerde] verstrekte opdracht op 13 januari 2018 rechtsgeldig is ontbonden en [geïntimeerde] te veroordelen in het kader van de ongedaanmaking SRK te betalen een bedrag van € 92.791,81, te vermeerderen met een vergoeding van de buitengerechtelijke kosten ad € 4.639,59, althans een door het hof te bepalen bedrag, alsmede [geïntimeerde] te veroordelen aan SRK terug te betalen de door SRK aan [geïntimeerde] onverschuldigd betaalde contractuele rente ad € 4.634,26 en contractuele invorderingskosten ad € 19.773,84, althans in het geval het hof de ontbinding d.d. 13 januari 2018 niet als rechtsgeldig beoordeelt, [geïntimeerde] wegens excessief en onjuist declareren te veroordelen aan SRK terug te betalen een bedrag van € 92.791,81, althans € 74.697,28, alsmede [geïntimeerde] te veroordelen aan SRK terug te betalen de hiervoor genoemde onverschuldigd betaalde contractuele rente en invorderingskosten, een en ander met nevenvorderingen ter zake van rente en proceskosten als genoemd in het petitum van de memorie van grieven.
11. Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis met veroordeling van SRK in de proceskosten van beide instanties met nakosten en wettelijke rente.
12. Bij de beoordeling van de grieven stelt het hof het volgende voorop. Op 1 januari 2015 is in werking getreden de Wet positie en toezicht Advocatuur (Stb 2014, 354). Met ingang van die datum is de burgerlijke rechter bevoegd om over geschillen met betrekking tot de hoogte van de declaraties van advocaten te oordelen, tenzij in de overeenkomst van opdracht tussen advocaat en cliënt is opgenomen dat geschillenbeslechting plaatsvindt door middel van arbitrage of door middel van een vaststellingsovereenkomst. Dit is hier niet het geval. Het hof overweegt voorts dat de rechtbank met juistheid tot uitgangspunt heeft genomen dat [geïntimeerde] (ook in de relatie tot SRK) dient te handelen, zoals van een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat in de gegeven omstandigheden verwacht mag worden.
13. Grief 1 strekt tot betoog dat het vonnis zowel in conventie als in reconventie dient te worden vernietigd omdat de tussen partijen gesloten overeenkomst van opdracht op 13 januari 2018 vanwege toerekenbare tekortkomingen van [geïntimeerde] rechtsgeldig is ontbonden. Op grond van deze ontbinding dient [geïntimeerde] in het kader van de ongedaanmaking aan SRK een bedrag te betalen van € 92.791,81, te vermeerderen met een vergoeding van de buitengerechtelijke kosten van rechtsbijstand, conform BIK vast te stellen op € 4.639,59, althans een door het hof te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 92.791,81 vanaf 4 februari 2018, aldus SKR.
14. In de toelichting op deze grief heeft SRK aangevoerd dat [geïntimeerde] niet heeft gehandeld zoals van een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat in vergelijkbare omstandigheden verwacht mag worden. [geïntimeerde] is jegens SRK toerekenbaar tekort geschoten omdat hij in strijd met de overeenkomst van opdracht:
- zonder een financieel belang van HSS te dienen tegen het UWV kansloze procedures is gestart en deze kansloze procedures heeft voortgezet zonder SRK daarover te informeren;
- geen plan van aanpak heeft opgesteld met een inschatting van de te maken kosten, waarbij rekening wordt gehouden met het financieel belang van de zaak en de kosten van rechtsbijstand;
- het geschil tussen HSS en het UWV niet effectief en ook niet efficiënt heeft behandeld;
- niet verrichte werkzaamheden / niet gemaakte uren heeft gedeclareerd, althans uren heeft gedeclareerd die niet in redelijke verhouding staan tot het te behandelen geschil.
Op grond van het toerekenbaar tekortschieten van [geïntimeerde] jegens SRK heeft SRK de overeenkomst van opdracht bij brief van 13 januari 2018 rechtsgeldig ontbonden. De initiële werkzaamheden van [geïntimeerde] (het veiligstellen van termijnen en het bestuderen van het dossier) hebben voor SRK een waarde gehad, die in redelijkheid kan worden vastgesteld op € 5000,-- inclusief kantoorkosten en btw. Derhalve dient [geïntimeerde] aan SRK een bedrag terug te betalen van € 92.791,81. Bij akte van 11 september 2018 heeft SRK deze bezwaren nader toegelicht.
15. Deze grief treft geen doel. [geïntimeerde] heeft terecht aangevoerd dat het feit dat de gevolgde procedures tegen het toekenningsbesluit (en het daarmee samenhangende toerekeningsbesluit, alsmede de verhaalsbesluiten) niet heeft geleid tot het gewenste resultaat niet betekent dat deze procedures bij voorbaat kansloos of onnodig zijn geweest. Uit de overgelegde uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 1 september 2017 valt niet af te leiden dat de door [geïntimeerde] in deze procedure namens HSS tegen het toekenningsbesluit aangevoerde stellingen en standpunten absoluut onverdedigbaar zouden zijn geweest. [geïntimeerde] heeft in de procedure ter onderbouwing van het standpunt van HSS dat [de werknemer] niet arbeidsongeschikt is als gevolg van ziekte of gebrek maar als gevolg van een “zo zijn” gewezen op het rapport van de bedrijfsarts en de medische informatie van [de GZ-psycholoog] , waaruit volgens HSS blijkt dat sprake is van een persoonlijkheidsstoornis. Namens HSS is aangevoerd dat de verzekeringsartsen dit ten onrechte niet hebben onderkend en onvoldoende onderzoek hebben gedaan naar het bestaan van een dergelijke stoornis bij [de werknemer] . Dat de rechtbank dit standpunt van HSS niet heeft gevolgd rechtvaardigt niet het oordeel dat de procedure bij voorbaat zodanig kansloos of onnodig is geweest, dat hiervan had moeten worden afgezien. Het verwijt van SRK dat [geïntimeerde] het standpunt van HSS niet met eigen medische rapportage heeft onderbouwd leidt niet tot een ander oordeel. Weliswaar is het zonder nadere medische onderbouwing aanvoeren van de stelling dat – anders dan de (verzekerings)artsen hebben geoordeeld – geen sprake is van ziekte of gebrek weinig kansrijk (en zeker nu bij [de werknemer] tenminste twee ziektebeelden benoemd zijn in de beschikbare medische rapportages; te weten psychose en depressie), en sluit volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep het feit dat sprake is van een persoonlijkheidsstoornis arbeidsongeschiktheid als gevolg van ziekte of gebrek geenszins uit, maar die omstandigheden zijn onvoldoende om achteraf – nadat uitspraak is gedaan – het oordeel op te baseren dat [geïntimeerde] niet heeft gehandeld, zoals van een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat in de gegeven omstandigheden verwacht mag worden. [geïntimeerde] heeft bovendien verder nog aangevoerd dat het UWV is uitgegaan van een verkeerde maatman en een onjuist maatmanloon. SRK heeft onvoldoende gemotiveerd, waarom ook die argumenten geen enkele kans maakten.
De stelling dat [geïntimeerde] geen plan van aanpak heeft opgesteld kan (nog daargelaten of [geïntimeerde] daartoe in de gegeven omstandigheden verplicht was) ruim anderhalf jaar na de aanvang van de werkzaamheden geen grond zijn voor een (buitengerechtelijke) ontbinding van de overeenkomst van opdracht. Ook de overige hiervoor genoemde verwijten rechtvaardigen geen (buitengerechtelijke) ontbinding van de overeenkomst van opdracht op het moment dat de rechter reeds uitspraak heeft gedaan en zullen (voor zover nodig) worden besproken bij de beoordeling van de volgende grieven, waaronder het geschil over de hoogte van de door [geïntimeerde] aan SRK gezonden declaraties.
16. De grieven 2 en 3 strekken, kort gezegd, tot betoog dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de overeenkomst van opdracht op 2 april 2015 tot stand is gekomen, zoals is bevestigd door [geïntimeerde] bij e-mail van 7 april 2015, en dat [geïntimeerde] niet is gebonden aan de opdrachtbevestiging van SRK d.d. 11 mei 2015.
17. Het hof volgt SRK in haar standpunt dat tijdens het telefoongesprek met [geïntimeerde] op 2 april 2015 (slechts) is ingestemd met het indienen van twee bezwaarschriften (ter veiligstelling van de beroepstermijnen). Dit vindt steun in de door [geïntimeerde] overgelegde gespreksnotitie (prod 1, inl. dagv.). In deze notitie staat vermeld: “= bezw. 2x” en “bericht volgt”. Dit betekent naar het oordeel van het hof dat [geïntimeerde] in redelijkheid heeft moeten begrijpen dat er van de zijde van SRK nader bericht zou volgen over een (mogelijke) vervolgopdracht en de voor de opdracht geldende voorwaarden. Dat [geïntimeerde] per e-mail van 7 april 2015 van haar zijde een opdrachtbevestiging (met in de bijlage haar algemene voorwaarden) heeft gestuurd betekent in dit licht bezien niet dat de opdracht is verstrekt zoals deze door [geïntimeerde] is bevestigd. Op zich is juist dat SRK niet (direct) heeft geprotesteerd tegen deze opdracht bevestiging van [geïntimeerde] . Dat SRK niet instemde met de door [geïntimeerde] bevestigde (omvang van de) opdracht valt naar het oordeel van het hof echter genoegzaam af te leiden uit de e-mail van 14 april 2015 van SRK aan [geïntimeerde] . In deze e-mail heeft SRK aan [geïntimeerde] medegedeeld dat de heer [naam] van HSS desgevraagd aan SRK heeft medegedeeld dat hij er geen uitdrukkelijke voorkeur voor had dat [geïntimeerde] in plaats van SRK de zaak (verder) zou behandelen en dat SRK zich derhalve vrij achtte om de procedure van [geïntimeerde] over te nemen. SRK heeft dit ook aan het UWV medegedeeld. Het hof gaat voorbij aan de stelling van [geïntimeerde] (akte verzet d.d. 11 april 2017, randnummer 9) dat zij deze e-mail niet zou hebben ontvangen. Gesteld noch gebleken is dat het e-mail adres niet juist is en niet is toegelicht waarom nu juist deze e-mail, anders dan de overige aan dit adres verzonden e-mails niet zou zijn ontvangen. Uit de e-mail van 28 april 2015 van [geïntimeerde] aan SRK blijkt overigens dat [geïntimeerde] in elk geval toen op de hoogte was van het feit dat SRK aan het UWV had medegedeeld dat zij de zaak voor HSS verder zou behandelen. Vast staat dat HSS er (uiteindelijk) met instemming van SRK voor heeft gekozen de zaak verder door [geïntimeerde] te laten behandelen. Dit betekent echter niet dat SRK alsnog de opdrachtbevestiging van [geïntimeerde] van 7 april 2015 en de daarbij gevoegde algemene voorwaarden heeft aanvaard. Dat dit niet het geval is geweest blijkt uit het feit dat SRK van haar zijde vervolgens de opdracht en de daarvoor geldende voorwaarden bij brief van 11 mei 2015 aan [geïntimeerde] heeft bevestigd. [geïntimeerde] heeft op zijn beurt bij e-mail van 12 mei 2015 bezwaar gemaakt tegen de in deze brief genoemde voorwaarden (voor zover deze afwijken van zijn opdrachtbevestiging van 7 april 2015.) Bij deze stand van zaken is het hof van oordeel dat – nu [geïntimeerde] met (aanvankelijke) instemming van SKR aan de opdracht uitvoering heeft gegeven – tussen partijen uiteindelijk een overeenkomst van opdracht tot stand is gekomen. Deze opdracht houdt, kort gezegd, in dat SRK aan [geïntimeerde] opdracht heeft verstrekt om HSS bij te staan in haar geschil met het UWV met betrekking tot de aan [de werknemer] toegekende uitkering. Niet in geschil is dat het overeengekomen uurtarief € 260,-- bedraagt. Voor het overige hebben partijen over en weer elkaars opdrachtbevestigingen niet geaccepteerd. Naar het oordeel van het hof moet de overeenkomst in redelijkheid worden uitgelegd in die zin dat voor het overige de voorwaarden gelden die in de advocatuur gebruikelijk zijn. Hiervoor zal aansluiting worden gezocht bij de voor de advocatuur geldende wet- en regelgeving, waaronder met name de Advocatenwet, de ten tijde van de werkzaamheden waarop deze zaak betrekking heeft geldende Gedragsregels 1992, inmiddels vervangen door de Gedragsregels 2018 en de in de akte van 11 september 2018 genoemde professionele standaard. Het hof volgt SRK tot slot niet in haar standpunt dat de polisvoorwaarden van de Zeeuwse (rechtstreeks) van toepassing zijn op de met [geïntimeerde] gesloten overeenkomst van opdracht. Voor zover deze polisvoorwaarden bepalingen bevatten die niet een weergave zijn van de hiervoor genoemde voor de advocatuur geldende wet- en regelgeving kunnen deze niet (rechtstreeks) aan [geïntimeerde] worden tegengeworpen. Dit betekent dat de grieven 2 en 3 doel treffen. Het hof zal de overige grieven tegen deze achtergrond beoordelen.
18. Grief 4 richt zich tegen de rechtsoverwegingen 4.14 tot en met 4.22 van het vonnis. Volgens deze grief heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat (i) de algemene voorwaarden van [geïntimeerde] van toepassing zijn en (ii) dat [geïntimeerde] ter zake van contractuele boete en contractuele invorderingskosten recht heeft op respectievelijk € 4.634,26 en € 19.773,84.
19. Ook deze grief treft doel. Deze vorderingen vinden hun grondslag in de artikelen 5 a en c van de algemene voorwaarden van [geïntimeerde] . Uit het voorgaande volgt dat deze voorwaarden niet van toepassing zijn. Het hof voegt hier nog aan toe dat, anders dan [geïntimeerde] in de memorie van antwoord heeft betoogd, in de telefoonnotie geen steun valt te vinden voor de stelling dat de algemene voorwaarden van [geïntimeerde] tijdens het telefoongesprek van 2 april 2015 zijn besproken. De enkele stelling dat SRK uit eerdere opdrachten die zij aan [geïntimeerde] heeft uitbesteed bekend was met de door [geïntimeerde] gehanteerde algemene voorwaarden leidt niet tot een ander oordeel daar hier sprake is van de bijzondere situatie dat partijen, met uitzondering van het uurtarief, de over en weer bevestigde voorwaarden niet hebben aanvaard. SRK heeft bij brief van 16 juni 2015 (verzet dagvaarding, prod. 16) de verschuldigdheid van de rentenota van [geïntimeerde] betwist. Dit betekent dat de bedragen (die hun grondslag vinden in de algemene voorwaarden van [geïntimeerde] ) niet voor toewijzing in aanmerking komen. Grief 11, die strekt tot betoog dat de rechtbank ten onrechte de contractuele invorderingskosten niet heeft gematigd behoeft gelet op dit oordeel geen verdere bespreking.
20. De (vervolgens meest verstrekkende grieven) 8 en 9 richten zich tegen de rechtsoverwegingen 4.9 en 4.10 van het vonnis. Volgens de toelichting op deze grieven waren de bezwaren tegen de verhaalsbesluiten, die van dwingend recht zijn, kansloos en dus onnodig. De grondslag van de verhaalsbesluiten vervalt van rechtswege indien het toekenningsbesluit vernietigd of herroepen wordt. [geïntimeerde] had haar acties van begin af aan moeten beperken tot bezwaar maken en/of beroep instellen tegen het toekenningsbesluit. Bij e-mails van 18 en 20 december 2015 heeft SRK [geïntimeerde] duidelijk gemaakt dat zij geen opdracht meer krijgt voor werkzaamheden ten behoeve van verhaalsbesluiten te beginnen bij verhaalsbesluit 9. Voor het geval [geïntimeerde] en/of HSS het niet eens is met dit standpunt heeft SRK gewezen op de geschillenregeling van artikel 4.9.2. van de polisvoorwaarden. [geïntimeerde] en/of HSS hebben geen gebruik gemaakt van de geschillenregeling, waaraan de rechtbank de conclusie had moeten verbinden dat alle werkzaamheden van [geïntimeerde] vanaf 20 december 2015 ten aanzien van de verhaalsbesluiten buiten de opdracht vielen en dus niet gedeclareerd hadden mogen worden. [geïntimeerde] dient volgens SRK de vanaf 20 december 2015 voor de bezwaren/procedures tegen de verhaalsbesluiten door SRK betaalde bedragen aan SRK als onverschuldigd terug te betalen.
21. Het hof volgt SRK niet in haar stelling dat [geïntimeerde] haar acties van het begin af aan had moeten beperken tot bezwaar maken en/of beroep instellen tegen het toekenningsbesluit. Het is verdedigbaar (en ook passend binnen de door SRK aan [geïntimeerde] gegeven opdracht, nu SRK wist van het feit dat [geïntimeerde] de opdracht zo opvatte en daartegen niet direct heeft geprotesteerd) dat [geïntimeerde] tevens bezwaar heeft gemaakt tegen de verhaalsbesluiten 1 tot en met 8. Naar het oordeel van het hof had [geïntimeerde] als redelijk handelend en redelijk bekwaam advocaat zich daarbij moeten beperken tot het indienen van zogeheten pro forma bezwaarschriften (hetgeen niet is gebeurd.) Ook dit was overigens strikt genomen niet nodig geweest omdat als sprake is van een werkgeversbezwaar en het UWV geheel of gedeeltelijk tegemoet komt aan het bezwaar of beroep van de werkgever, het UWV op aanvraag van de werkgever de schade zal vergoeden die deze lijdt doordat de uitkering van de werknemer niet met terugwerkende kracht wordt ingetrokken (artikel 86, lid 2 jo 117 WIA). Het zekerheidshalve indienen van pro forma bezwaarschriften tegen de verhaalsbesluiten is echter een verdedigbare handelwijze (en in de sociale verzekeringsrecht praktijk niet ongebruikelijk). In geval van een pro forma bezwaar was aan een verdere (inhoudelijke) behandeling van het bezwaar, alsmede het instellen van beroep niet toegekomen. De kosten van de inhoudelijke behandeling van het bezwaar en beroep tegen de verhaalsbesluiten 1 t/m 8 zijn dus onnodig gemaakt.
22. Vanaf verhaalsbesluit 9 komen (ook) de kosten van het pro forma bezwaar niet langer voor vergoeding in aanmerking. Het UWV heeft bij e-mail van 11 november 2015 aan [geïntimeerde] medegedeeld dat zolang de beslissing op bezwaar van 4 september 2015 (inzake het toekennings- en overdrachtsbesluit) niet is herroepen het UWV niet anders kan dan de huidige bezwaarzaken ongegrond verklaren. Daarom wordt aan [geïntimeerde] voorgesteld om de huidige bezwaarzaken af te sluiten in afwachting van de uitkomst van de beroepzaak of eventueel hoger beroepzaak en om geen verdere bezwaarzaken over de nog komende verhaalbeslissingen te voeren. Tot slot is medegedeeld dat indien de beroepzaak of eventueel hoger beroepzaak daartoe aanleiding geven het UWV de verhaalsbesluiten vanaf 16 augustus 2015 ook zal herzien.
23. Bij e-mail van 22 december 2015 (niet 20 december zoals door SRK genoemd, hof) heeft SRK aan [geïntimeerde] vervolgens medegedeeld dat zij geen opdracht zal verstrekken inzake bezwaarprocedure tegen verhaalsbesluit 9. Reden daarvoor is dat SRK van mening is dat HSS geen belang heeft bij het bezwaar maken tegen een verhaalsbesluit omdat reeds bezwaar/beroep is ingesteld tegen de toekenningsbeschikking. Als het beroep tegen de toekenningsbeschikking slaagt zullen alle verhaalsbeslissingen worden herzien/komen te vervallen. SRK heeft er verder op gewezen dat tegen het standpunt van SRK om geen opdracht te verstrekken conform de polisvoorwaarden van de rechtsbijstandsverzekeraar de geschillenregeling open staat. [geïntimeerde] wordt verzocht het standpunt inzake verhaalsbesluit 9 aan HSS mede te delen. Tot slot wordt verzocht om in het geval HSS gebruik wil maken van de geschillenregeling SRK hierover op korte termijn te berichten.
24. Vast staat dat HSS geen gebruik heeft gemaakt van de geschillenregeling. Bij e-mail van 6 januari 2016 heeft SRK [geïntimeerde] haar hiervoor genoemde standpunt nogmaals bevestigd.
25. De rechtbank heeft in r.o. 4.9 met juistheid overwogen dat SRK in principe het recht heeft om zowel bij de aanvang, als telkens in de aanloop van de volgende fase in de dossierbehandeling een haalbaarheidstoets uit te voeren. Naar het oordeel van het hof stond het SRK in de gegeven situatie vrij te besluiten om [geïntimeerde] geen opdracht te geven om vanaf verhaalsbesluit 9 nog verder bezwaar te maken. Van een situatie als bedoeld in artikel 7:411 lid 2 BW (een situatie dat de verschuldigdheid van loon afhankelijk is van het volbrengen van de opdracht) is geen sprake, zodat het op dit artikel gedane beroep van [geïntimeerde] reeds om die reden faalt. Dit betekent dat [geïntimeerde] geen aanspraak kan maken op betaling van de declaraties die betrekking hebben op werkzaamheden in verband met bezwaar tegen het verhaalbesluit 9 en de daarop volgende verhaalsbesluiten. Dat [geïntimeerde] het niet eens is met deze beslissing van SRK (omdat het bij e-mail van 25 november 2015 gevraagde schriftelijke besluit van de Raad van Bestuur van het UWV niet is ontvangen) doet hier niet aan af. SRK heeft er terecht op gewezen dat als HSS het niet eens was met haar besluit om aan [geïntimeerde] geen opdracht te geven voor verdere werkzaamheden met betrekking tot de verhaalsbesluiten zij de hiervoor genoemde geschillen regeling had moeten volgen. In de akte van 11 april 2017 (randnummer 31) heeft [geïntimeerde] nog betoogd dat SRK niet heeft gesteld wat de gevolgen zijn van het ongebruikt laten van de geschillenregeling en dat er voor zover hem bekend geen gevolgen zijn voor de beoordeling van deze zaak. Ook dit verweer gaat niet op. [geïntimeerde] had naar het oordeel van het hof in redelijkheid moeten begrijpen dat SRK aan haar mededeling de gevolgtrekking verbond dat zij niet gehouden was verdere declaraties van [geïntimeerde] voor deze werkzaamheden te betalen en dat HSS indien zij het daarmee niet eens was de geschillen regeling uit de polis diende te volgen. Dat de polisvoorwaarden niet (rechtstreeks) op de met [geïntimeerde] gesloten overeenkomst van opdracht van toepassing zijn doet aan het voorgaande niet af. SRK heeft [geïntimeerde] er bij brief van 22 december 2015 op gewezen dat HSS de geschillenregeling diende te volgen als zij het niet eens is met het besluit om aan [geïntimeerde] geen verder opdracht te geven. [geïntimeerde] is ook uitdrukkelijk verzocht dit ter kennis van HSS te brengen. Dit was dus bij [geïntimeerde] bekend. Grief 9 treft dus (deels) doel.
26. Dit betekent dat de declaraties voor zover zij betrekking hebben op werkzaamheden in verband met de bezwaren tegen het verhaalsbesluit 9 en de daaropvolgende verhaalsbesluiten niet voor betaling in aanmerking komen, ook niet waar het de kosten van het instellen van pro forma bezwaar betreft. Het hof neemt aan dat het hierbij gaat om de declaraties met factuurdatum 31 januari 2016 tot en met 2 augustus 2016. Bij de comparitie van partijen bij de rechtbank (PV, randnummer 9) heeft SRK erkend dat de opdracht doorloopt voor het werk betreffende het toekenningsbesluit. Voor zover bij de hiervoor genoemde declaraties werkzaamheden in rekening zijn gebracht die daarop betrekking hebben komen deze werkzaamheden voor betaling in aanmerking, voor zover het daarvoor in rekening gebrachte salaris redelijk is, zoals hierna te bespreken.
27. Grief 5 bevat de klacht dat de rechtbank in r.o. 4.5 van het vonnis ten onrechte heeft geoordeeld dat SRK zonder motivering de stelling heeft ingenomen dat de in de declaraties van [geïntimeerde] genoemde werkzaamheden voor een deel niet zijn verricht. Op grond van dit onjuiste oordeel heeft de rechtbank ten onrechte het standpunt gekozen dat [geïntimeerde] de in de declaraties en specificaties genoemde uren daadwerkelijk heeft besteed aan de behandeling van het geschil tussen HSS en het UWV. De rechtbank heeft tot slot in r.o. 4.6 van het vonnis ten onrechte geoordeeld dat SRK haar betwisting van de redelijkheid van de declaraties van [geïntimeerde] onvoldoende heeft onderbouwd. De rechtbank had volgens deze grief moeten oordelen dat [geïntimeerde] een bedrag van € 74.697,28 aan SRK dient terug te betalen.
28. In de toelichting op deze grief heeft SRK, kort gezegd, het volgende aangevoerd. De rechtbank heeft ten onrechte geen, althans onvoldoende betekenis toegekend aan de als productie 2 bij de akte van 11 april 2017 overgelegde Notitie Declaraties [geïntimeerde] . In deze notitie is gedocumenteerd, gemotiveerd en gedetailleerd uiteengezet dat [geïntimeerde] € 74.697,28 te veel heeft gedeclareerd. Het geschil tussen HSS en het UWV was relatief eenvoudig van aard. Het ging alleen om het ontkrachten van de beoordeling door het UWV van de arbeidsongeschiktheid van [de werknemer] waarbij er van de zijde van [geïntimeerde] zelfs geen deskundige aan te pas is gekomen. [geïntimeerde] heeft daarvoor in de periode van 2 april 2015 tot en met juli 2016 351,20 uur gedeclareerd. Dit is volgens SRK volstrekt absurd. Het komt in essentie neer op een begrotingsprocedure. Bij de beoordeling van de declaraties van [geïntimeerde] geldt in dat verband het uitgangspunt dat de werkzaamheden van [geïntimeerde] met het oog op het in het geschil met het UWV te bereiken doel (vernietiging van het toekenningsbesluit) nuttig, nodig en doelmatig moeten zijn. Toepassing van deze criteria leidt volgens SRK, kort gezegd, tot de conclusie dat [geïntimeerde] ten onrechte een bedrag van € 74.697,28 heeft gedeclareerd. In grief 10 is onder verwijzing naar de hiervoor genoemde notitie nog aangevoerd dat de processtukken steeds over dezelfde onderwerpen gingen, de bezwaarschriften vrijwel en soms letterlijk identiek waren en dat van de daarvoor gedeclareerde 155,1 uur slechts 27 uur als redelijk aangemerkt kan worden. Volgens SRK is onjuist en onbegrijpelijk dat voor identieke bezwaarschriften meer dan een half uur gedeclareerd wordt.
29. De grieven 6 en 7 richten zich tegen r.o. 4.7 en 4.8 van het vonnis. Deze grieven strekken, kort gezegd, tot betoog dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld (i) dat de correspondentie tussen [geïntimeerde] en SRK voor vergoeding in aanmerking komt omdat deze correspondentie onder de door SRK aan [geïntimeerde] verstrekte opdracht valt (ii) de polisvoorwaarden [geïntimeerde] niet kunnen worden tegengeworpen (iii) en de kosten van de correspondentie veroorzaakt zijn door de onterechte melding van SRK aan het UWV dat niet [geïntimeerde] maar SRK optrad als gemachtigde van HSS. De rechtbank had volgens SRK moeten oordelen dat SRK het met betrekking tot de correspondentie door [geïntimeerde] gedeclareerde bedrag van € 17.992,31 onverschuldigd heeft betaald en dat dit bedrag aan SRK terugbetaald dient te worden.
30. Het hof overweegt als volgt. Artikel 25 lid 1 van de Gedragsregels 1992 zoals geldend ten tijde van het verrichten van de werkzaamheden door [geïntimeerde] (nu de gelijkluidende bepaling van artikel 17 Gedragsregels 2018) bepaalt dat de advocaat bij de vaststelling van zijn declaratie, een alle omstandigheden in aanmerking genomen, redelijk salaris in rekening behoort te brengen. Deze maatstaf dient bij de hiervoor genoemde grieven tot uitgangspunt te worden genomen. De stelling van [geïntimeerde] dat het hier om advocaten tuchtrecht zou gaan en dat deze maatstaf bij de beoordeling van het geschil over de hoogte van de declaratie bij de civiele rechter geen rol speelt gaat niet op. Zoals hiervoor is overwogen is met ingang van 1 januari 2015 de burgerlijke rechter bevoegd om over geschillen met betrekking tot de hoogte van de declaraties van advocaten te oordelen. Concrete feiten en omstandigheden die tot het oordeel zouden moeten leiden dat de hiervoor genoemde maatstaf daarbij geen rol speelt (en een andere (niet nader aangeduide) maatstaf zou moeten worden gehanteerd) zijn gesteld noch gebleken.
31. Zoals hiervoor is overwogen is het hof van oordeel dat [geïntimeerde] zich ten aanzien van het bezwaar tegen de verhaalsbesluiten 1 tot en met 8 had kunnen beperken tot het indienen van zogeheten pro-forma bezwaren en komen de kosten in verband met de bezwaren tegen het verhaalsbesluit 9 en daarop volgende verhaalsbesluiten niet voor betaling in aanmerking.
32. Voor zover werkzaamheden in rekening zijn gebracht die geen betrekking hebben op de inhoudelijke behandeling van het geschil tussen HSS en het UWV maar hun grondslag vinden in het geschil tussen [geïntimeerde] en SRK over, kort gezegd, de opdrachtverstrekking en het volharden in het niet (geheel) voldoen van de declaraties kunnen deze werkzaamheden niet als onderdeel van de aan [geïntimeerde] verstrekte opdracht worden gedeclareerd. Dit sluit ook aan bij gedragsregel 27 lid 5, waarin is bepaald dat indien de cliënt om een specificatie van de declaratie vraagt de declaratie daardoor niet op een hoger bedrag mag uitkomen dan de oorspronkelijke declaratie. Naar het hof uit de toelichting van [geïntimeerde] begrijpt gaat hierbij om 53.7 uur van de 61.7 uur die door SRK in de Notitie Declaraties [geïntimeerde] wordt betwist (en betreffen deze werkzaamheden een totaal bedrag van € 17.992,31). Het hof tekent nog aan dat voor zover (gedeeltelijk) sprake is van buitengerechtelijke kosten een beroep had kunnen worden gedaan op de in artikel 6:96 lid 1 c BW genoemde regeling. Hierbij geldt overigens de zogeheten dubbele redelijkheidstoets. Dit is echter een andere grondslag dan hier wordt gesteld.
33. SRK heeft er tot slot op gewezen dat het in deze zaak om een zeer beperkt (financieel) belang gaat, omdat HSS ten aanzien van het in geding zijnde eigen risicodragerschap van HSS een verzekering heeft afgesloten. Dit is door [geïntimeerde] onvoldoende gemotiveerd betwist en dient bij de beoordeling van de redelijkheid van het salaris te worden betrokken.
34. Uit het voorgaande blijkt dat de door [geïntimeerde] in rekening gebrachte declaraties niet voldoen aan het uitgangspunt dat deze, alle omstandigheden in aanmerking genomen redelijk moeten zijn. [geïntimeerde] heeft immers kosten in rekening gebracht, die – zoals hiervoor is overwogen – niet voor vergoeding in aanmerking komen. Welk salaris wel redelijk is moet (met inachtneming van de hiervoor genoemde uitgangspunten) worden beantwoord aan de hand van het volledige (proces)dossier van [geïntimeerde] in de zaak van HSS tegen het UWV met de declaraties (en creditdeclaraties) en de daarop betrekking hebbende urenspecificaties. Het hof heeft ten aanzien van deze beoordeling behoefte aan deskundige voorlichting. Bij deze beoordeling kan tevens worden betrokken de stelling van SRK dat, kort gezegd, de bezwaarschriften (vrijwel) identiek zijn.
35. Het hof zal partijen in de gelegenheid stellen zich, bij voorkeur na onderling overleg, bij akte uit te laten over de naam cq namen van (een) te benoemen deskundige(n) en de te stellen vragen. Het hof tekent hierbij aan dat de voorkeur van het hof uitgaat naar een deskundige die (aantoonbaar) ervaring heeft met het begroten van advocaten declaraties in het kader van artikel 32 Wet Tarieven in Burgerlijke Zaken (oud). Gelet op het bepaalde in artikel 195 Rv ligt het in de rede dat [geïntimeerde] , als eisende partij, met het voorschot van de deskundige zal worden belast.
36. Het hof houdt iedere verdere beslissing aan.