ECLI:NL:RBMNE:2020:4328

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
8 september 2020
Publicatiedatum
9 oktober 2020
Zaaknummer
UTR 20/1664
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag overbruggingsuitkering AOW na bereiken AOW-leeftijd

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 8 september 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) over de afwijzing van een aanvraag voor een overbruggingsuitkering AOW. De eiser, die op 65-jarige leeftijd recht op AOW-pensioen had, had zijn aanvraag voor de overbruggingsuitkering ingediend na het bereiken van de AOW-leeftijd. De SVB had de aanvraag afgewezen, omdat deze te laat was ingediend. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser niet tijdig een aanvraag had ingediend en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van de regels rechtvaardigden. De rechtbank oordeelde dat de SVB niet verplicht was om eiser proactief te informeren over de mogelijkheid van een overbruggingsuitkering. Eiser had ook geen medische gegevens overgelegd die zouden aantonen dat hij niet in staat was om tijdig een aanvraag in te dienen. De rechtbank concludeerde dat het beroep ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door rechter M. Ramsaroep, in aanwezigheid van griffier E. Kersten.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/1664

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 september 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser
en
de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank, verweerder
(gemachtigde: mr. N. Zuidersma-Hovers).

Procesverloop

Bij besluit van 16 december 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om een overbruggingsuitkering op grond van de Tijdelijke regeling overbruggingsuitkering AOW (OBR) afgewezen.
Bij besluit van 17 april 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 september 2020. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
1.1.
Eiser heeft de 65-jarige leeftijd bereikt op [2018] .
1.2.
Eiser heeft vanaf [2019] recht op een AOW-pensioen.
1.3.
Op 23 oktober 2019 heeft eiser bij verweerder geïnformeerd naar de voorwaarden voor het verkrijgen van een overbruggingsuitkering. Verweerder heeft dit verzoek om informatie aangemerkt als een aanvraag om een overbruggingsuitkering.
1.4.
Bij het primaire besluit heeft verweerder de aanvraag van eiser afgewezen omdat eiser de overbruggingsuitkering te laat heeft aangevraagd, namelijk na het bereiken van de AOW‑leeftijd.
1.5.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit.
1.6.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
2. Uit artikel 13, tweede lid, van de OBR volgt dat een rechthebbende als bedoeld in de OBR niet in aanmerking komt voor een overbruggingsuitkering indien hij een aanvraag om een overbruggingsuitkering heeft ingediend op dan wel na de dag waarop hij de pensioengerechtigde leeftijd bereikt. De Sociale Verzekeringsbank (SVB) kan hiervan in bijzondere gevallen afwijken.
3. De rechtbank stelt vast dat eiser in beroep niet alleen gronden tegen het bestreden besluit heeft aangevoerd maar ook aandacht heeft gevraagd voor de wijze van bejegening door verweerder. De rechtbank overweegt dat zij bevoegd is om de beroepsgronden van eiser te beoordelen en niet bevoegd is om de klacht van eiser over de wijze van bejegening te beoordelen. Daarom gaat de rechtbank in deze uitspraak niet in op wat eiser over de wijze van bejegening heeft aangevoerd.
4. Tussen partijen staat vast dat eiser ná de dag waarop hij de AOW-pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt de aanvraag om een overbruggingsuitkering heeft ingediend. Dit brengt met zich dat eiser geen recht heeft op een overbruggingsuitkering tenzij zijn situatie dient te worden aangemerkt als een bijzonder geval als bedoeld in de OBR.
5.
5.1.
Eiser heeft in zijn beroepschrift van 23 april 2020 aangevoerd dat verweerder zijn aanvraag ten onrechte heeft afgewezen. Verweerder heeft de op hem rustende zorgplicht geschonden door eiser ten onrechte niet tijdig te informeren over de mogelijkheid om een overbruggingsuitkering aan te vragen. Hij behoort namelijk wel tot de categorie personen die verweerder inlicht over een mogelijk recht op een overbruggingsuitkering. Hij heeft immers tot zijn 65e levensjaar een particuliere uitkering op grond van een algemene arbeidsongeschikt-heidsverzekering ontvangen. Verweerder is er ten onrechte van uitgegaan dat hij een WAO‑uitkering heeft (ontvangen). Verweerder heeft de voor eiser bestemde brieven 25 jaar naar een onjuist adres gestuurd omdat in het computersysteem van de SVB niet eisers juiste adres stond vermeld. De aan hem gerichte brieven van de SVB heeft hij dan ook niet ontvangen. Eiser heeft in een periode van 16 maanden in armoede geleefd en diverse keren € 20,- moeten lenen (onder meer van zijn buurvrouw) om het weekend door te komen.
5.2.
Eiser heeft ter zitting aangevoerd dat hij niet op de hoogte was van het bestaan van de OBR.
5.3.
Eiser heeft ter zitting aangevoerd dat hij aan een zware depressie lijdt en dat dit een verschoonbare reden is voor de late indiening van zijn aanvraag. Naar aanleiding van een vraag van verweerders gemachtigde ter zitting heeft eiser verklaard dat hij thans geen medische gegevens heeft waaruit blijkt dat hij in de periode tot het bereiken van zijn AOW‑pensioengerechtigde leeftijd niet in staat was om een aanvraag in te dienen.
5.4.
Ter zitting heeft eiser met verwijzing naar de Toeslagen-affaire een beroep op het gelijkheidsbeginsel gedaan. Hij vindt dat uit solidariteit hem een overbruggingsuitkering moet worden toegekend.
5.5.
Eiser heeft in zijn aanvullend beroepschrift van 4 mei 2020 aangevoerd dat verweerder in de bezwaarfase ten onrechte heeft nagelaten om hem te horen.
6. De rechtbank is van oordeel dat de beroepsgronden van eiser niet tot vernietiging van het bestreden besluit kunnen leiden. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.
6.1.
Anders dan waarvan eiser uitgaat, is er geen grond voor het oordeel dat op verweerder de plicht rust om iedereen die mogelijk recht zou kunnen hebben op een overbruggingsuitkering op grond van de OBR (tijdig) daarover te informeren. Daarom kan aan de omstandigheid dat verweerder, om wat voor reden dan ook, eiser niet (tijdig) heeft geïnformeerd over het mogelijk bestaan van een recht op een overbruggingsuitkering niet worden aangemerkt als een bijzonder geval als bedoeld in de OBR dat afwijking van artikel 13, tweede lid, eerst zin, van de OBR rechtvaardigt. Het blijft immers de eigen verantwoordelijkheid van eiser om tijdig een aanvraag in te dienen. Dat eiser alleen dankzij het bijspringen van derden kon voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan is evenmin aan te merken als een bijzondere omstandigheid.
Voor dit oordeel vindt de rechtbank steun in een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 26 november 2019 [1] .
6.2.
Ook de omstandigheid dat eiser onbekend was met het bestaan van de OBR kan volgens vaste rechtspraak van de CRvB niet als een bijzonder geval worden aangemerkt. [2]
6.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat eiser aan een zware depressie lijdt. Deze omstandigheid kan als zodanig echter niet als een bijzondere geval als bedoeld in de OBR worden aangemerkt. Medische gegevens waaruit blijkt dat eiser in de periode tot het bereiken van de AOW-pensioengerechtigde leeftijd niet in staat was om (met hulp van derden) tijdig een aanvraag in te dienen, heeft eiser niet overgelegd.
De ter zitting ingenomen stelling van eiser dat verweerder in de bestuurlijke fase op de hoogte was van zijn depressie en daarom proactief naar vorenbedoelde medische gegevens had moeten vragen, onderschrijft de rechtbank niet. Uit de gedingstukken blijkt immers niet dat eiser in de bestuurlijke fase het standpunt heeft ingenomen dat hij
vanwegezijn depressie niet in staat was om tijdig een overbruggingsuitkering aan te vragen.
6.4.
Eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet, reeds omdat eiser geen feiten en/of omstandigheden heeft aangevoerd die, indien bewezen, tot het oordeel kunnen leiden dat verweerder in een bepaald geval die rechtens gelijk is aan de situatie van eiser wel is overgegaan tot toekenning van een overbruggingsuitkering.
6.5.
Op grond van artikel 7:3, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan van het horen van een belanghebbende worden afgezien indien de belanghebbende niet binnen een door het bestuursorgaan gestelde redelijke termijn verklaart dat hij gebruik wil maken van het recht te worden gehoord.
6.5.1.
Middels een aanvraagformulier, gedateerd 16 januari 2020, heeft eiser aangegeven dat hij wil worden gehoord. Verweerder heeft eiser op 23 januari 2020 telefonisch gevraagd op welke locatie hij wenst te verschijnen voor een hoorzitting. Eiser heeft aangegeven dat hij op maandag 27 januari 2020 terug zou bellen.
Bij brief van 30 januari 2020 heeft verweerder eiser in de gelegenheid gesteld om vóór 14 februari 2020 te laten weten op welke locatie eiser een hoorgesprek wil. In deze brief is tevens aangegeven dat, indien eiser niet reageert, verweerder er vanuit gaat dat eiser geen hoorgesprek wilt en dat dan een beslissing op bezwaar zal worden genomen op basis van de beschikbare informatie.
6.5.2.
Eiser heeft zijn stelling dat hij na het telefonisch gesprek van 23 januari 2020 wel terug heeft gebeld en een terugbelverzoek heeft achtergelaten, niet onderbouwd met bijvoorbeeld een uitdraai van zijn telefonisch gevoerde gesprekken met daarin vermeld een telefoonnummer van de SVB, een datum, het tijdstip en de duur van het gestelde telefoongesprek. De gedingstukken bieden ook geen aanknopingspunt voor de juistheid van voormelde stelling van eiser. Voorts heeft eiser geen objectieve verifieerbare gegevens overgelegd op basis waarvan kan worden vastgesteld dat hij na 23 januari 2020 doch vóór 14 februari 2020 dan wel vóór 17 april 2020 schriftelijk aan verweerder heeft gemeld op welke locatie hij gehoord wilde worden.
Gelet op het voormelde bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder ten onrechte met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder d, van de Awb van het horen in bezwaar heeft afgezien. De stelling van eiser dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden slaagt dus niet.
7. Op grond van het voorgaande is de rechtbank dat het beroep ongegrond is.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Ramsaroep, rechter, in aanwezigheid van mr. E. Kersten, griffier, op 8 september 2020.
Als gevolg van maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

2.Ibidem