Op 5 juni 2019 heeft eiseres een melding gedaan bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht voor hulp bij het huishouden in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb). Op 30 juli 2019 heeft verweerder aan eiseres hulp bij het huishouden toegekend voor 5 uur per week voor de periode van 31 augustus 2019 tot en met 31 december 2019. De beslissing over de vorm van de hulp (pgb of zorg in natura) is aangehouden in afwachting van het pgb-plan van eiseres. Op 1 oktober 2019 heeft verweerder aan eiseres meegedeeld dat haar pgb-plan is goedgekeurd en dat zij een pgb krijgt voor hulp bij het huishouden. Echter, bij besluit van 17 december 2019 heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen de inhoud van het besluit van 1 oktober 2019 niet-ontvankelijk verklaard. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de brief van 1 oktober 2019 een besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), waartegen bezwaar kon worden gemaakt. De rechtbank oordeelt dat verweerder het bezwaar van eiseres ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en verklaart het bezwaar van eiseres tegen het besluit van 1 oktober 2019 ongegrond. Tevens wordt verweerder opgedragen het door eiseres betaalde griffierecht van € 48,- te vergoeden en wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 525,-.
De uitspraak is gedaan door mr. C. Karman op 6 augustus 2020, waarbij is opgemerkt dat de uitspraak niet openbaar is uitgesproken vanwege de coronamaatregelen. De griffier was verhinderd om de uitspraak te ondertekenen. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.