ECLI:NL:RBMNE:2020:4291

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
12 oktober 2020
Publicatiedatum
8 oktober 2020
Zaaknummer
AWB - 20 _ 1028
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening op grond van de Participatiewet; beoordeling financiële situatie aanvrager

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 12 oktober 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Lelystad. De eiser had op 12 februari 2019 een aanvraag ingediend voor bijstandsverlening op grond van de Participatiewet (Pw). Het college heeft deze aanvraag aanvankelijk buiten behandeling gelaten en later afgewezen, omdat er volgens hen geen volledig beeld was van de financiële situatie van de eiser. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing, maar dit werd ongegrond verklaard. Hierop heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanvraag om bijstand ten onrechte was afgewezen. De rechter oordeelde dat er geen aanwijzingen waren van onbekende geldstromen en dat eiser in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. De rechtbank benadrukte dat de financiële situatie van de eiser, die geen inkomsten had en afhankelijk was van zijn ouders, voldoende was aangetoond. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg het college op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de rechtbank het betaalde griffierecht en de proceskosten aan eiser vergoedde.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de financiële situatie van aanvragers van bijstand en de verplichting van de overheid om transparant te zijn in hun besluitvorming. De rechtbank stelde dat de afwijzing van de aanvraag niet gerechtvaardigd was, gezien de omstandigheden van de eiser en de ingediende bewijsstukken.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Lelystad
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/1028

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 oktober 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser
(gemachtigde: mr. J.S. Vlieger),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Lelystad , verweerder
(gemachtigde: M. de Roode).

Procesverloop

Bij besluit van 5 april 2019 (het primaire besluit 1) heeft verweerder eisers aanvraag van 12 februari 2019 om toekenning van bijstand op grond van de Participatiewet (Pw) buiten behandeling gelaten. Eiser heeft bezwaar tegen gemaakt tegen het primaire besluit 1, maar heeft dit op 14 januari 2020 tijdens de hoorzitting in de bezwaarfase ingetrokken, met het verzoek om proceskosten.
Bij besluit van 30 september 2019 (het primaire besluit 2) heeft verweerder eisers aanvraag van 12 februari 2019 alsnog inhoudelijk beoordeeld en afgewezen.
Bij besluit van 11 februari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit 2 ongegrond verklaard. Daarnaast heeft verweerder eiser proceskosten toegekend voor het bezwaar tegen het primaire besluit 1.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via Skype plaatsgevonden op 28 juli 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Verweerder heeft de aanvraag om bijstand afgewezen, omdat een volledig beeld van eisers financiële situatie in de te beoordelen periode en in de periode voorafgaand aan de aanvraag ontbreekt. Verweerder heeft niet vast kunnen stellen dat eiser in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Het recht op bijstand kon daarom niet worden vastgesteld.
2. De te beoordelen periode loopt van de datum van de aanvraag tot de datum van het primaire besluit, dus in dit geval van 12 februari 2019 tot 30 september 2019.
3. Eiser voert aan dat hij voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde ten tijde van de aanvraag. Er werd immers volledig in zijn levensonderhoud voorzien door zijn moeder en broer. Eiser wijst op verklaringen van zijn moeder, zijn broer en zichzelf. Eiser heeft daarnaast alle stukken ingediend, waaruit blijkt dat hij niet beschikte over inkomsten, dat hij schulden had en dus in een bijstandbehoevende situatie verkeerde. Eiser meent hiermee zijn financiële situatie voorafgaand aan de aanvraag voldoende inzichtelijk te hebben gemaakt. Verweerder zegt bovendien zelf in het bestreden besluit dat eiser de bankafschriften heeft aangeleverd en dat is aangetoond dat hij geld leent van zijn moeder en broer om in zijn levensonderhoud te kunnen voorzien, omdat hij geen inkomsten uit arbeid genereert. Door eisers broer is geen termijn gesteld waarbinnen eiser de geleende bedragen moet terugbetalen, omdat onduidelijk was wanneer eiser weer inkomsten zou hebben. Er is afgesproken dat eiser terugbetaalt als hij weer over inkomen beschikt. Uit de verklaring blijkt duidelijk dat het gaat om € 900,- en € 600,-. Dat er geen mutaties op de bankafschriften staan, komt omdat eiser geen inkomsten had en de bank roodstand niet toestond. Volgens eiser heeft verweerder bovendien ten onrechte geen rekening gehouden met zijn beperking.
Aan eiser is met ingang van 1 februari 2020 bijstand toegekend, terwijl zijn financiële situatie als zodanig ongewijzigd is gebleven, aldus eiser.
4. Uit vaste rechtspraak [1] van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) volgt dat een aanvrager in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk moet maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de aanvrager niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
5. Voor de beoordeling of de aanvrager verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden, is de financiële situatie van de aanvrager een essentieel gegeven. De aanvrager is gehouden de voor een goede beoordeling van de aanvraag vereiste gegevens over te leggen.
6. De rechtbank oordeelt dat verweerder zich, gelet op de door eiser ingediende stukken en aan de hand van het door verweerder gedane onderzoek, niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat het recht op bijstand niet is vast te stellen. Hiervoor acht de rechtbank het volgende redengevend. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser in de te beoordelen periode geen inkomsten had en dat er amper uitgaven zijn gedaan. Verweerder heeft hierover ter zitting immers desgevraagd verklaard dat er geen vermoeden van onbekende geldstromen is. Uit de stukken blijkt verder dat eiser zijn rekening bij de ING heeft opgeheven op 9 mei 2019 in verband met kostenbesparing en niet is gebleken dat hij daarna een nieuwe rekening heeft geopend. Op 26 maart 2019 heeft een huisbezoek plaatsgevonden op [adres] (het uitkeringsadres), waar eiser woonde met zijn ouders en broers. In het rapport ‘Aanvraag LO’ van 5 april 2019 staan onder meer de bevindingen van het huisbezoek. In het rapport stelt [2] de rapporteur vast: “Op basis van de verklaring van belanghebbende, het afgelegde huisbezoek en het vooronderzoek van rapporteur en collega [naam] , hebben wij kunnen vaststellen dat belanghebbende in zijn levensonderhoud wordt voorzien door zijn ouders.” Verder stelt de rapporteur vast dat
de hoogte vanhet recht op bijstand niet kan worden vastgesteld omdat eiser niet alle stukken heeft overgelegd. Hieruit blijkt dat de rapporteur heeft vastgesteld dat eiser in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde en dat hij recht op bijstand had. Slechts de hoogte van de bijstand stond nog niet vast. Dit heeft verweerder ter zitting ook erkend. Dat verweerder thans de conclusie van de rapporteur te kort door de bocht vindt, omdat in het Adviesrapport Handhaving van 5 april 2019 twijfels zijn opgenomen over hoe eiser in zijn levensonderhoud voorziet, is onvoldoende. Ook hierbij is weer van belang dat verweerder ter zitting heeft verklaard dat er geen vermoedens zijn van onbekende geldstromen. Uit beide rapporten van 5 april 2019 blijkt dat eisers ouders hem kost en inwoning verschaften. Het door verweerder ter zitting ingenomen standpunt dat dit onaannemelijk is omdat dit niet uit hun bijstandsuitkering kon worden betaald, volgt de rechtbank niet. Voor de aanname van verweerder ter zitting dat eiser een gemiddelde levensstandaard had die overeenkomt met de Nibud-normen, zijn geen aanwijzingen. Sterker nog, uit het verslag van het huisbezoek blijkt duidelijk dat het gezin onder minimale omstandigheden en dus beneden die levensstandaard leefde. Bovendien kost de inwoning van eiser bij zijn ouders niets extra aan huur. Niet valt in te zien dat de ouders van eiser zijn eten niet uit de bijstandsnorm zouden kunnen betalen. De eventuele extra kosten van door eiser verbruikte stroom of water acht de rechtbank zo gering dat die ook wel door zijn ouders konden worden betaald. Verder blijkt uit de stukken dat eiser geen zorgverzekering had, dat hij zijn rekening had opgezegd om kosten te besparen en dat hij verschillende schulden had. De rechtbank ziet niet in wat verweerder nog meer van eiser verwachtte aan stukken nu er geen aanwijzingen van onbekende geldstromen zijn.
Ook is van belang dat eiser per 1 februari 2020 bijstand is toegekend zonder dat zijn financiële situatie als zodanig is gewijzigd. Dat eiser inmiddels zelfstandig een kamer huurde is op zichzelf geen wijziging of verheldering van eisers financiële situatie.
7. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat verweerder de aanvraag niet heeft mogen afwijzen op de grond dat het recht op bijstand niet was vast te stellen. Van doorslaggevend belang is daarbij dat er geen aanwijzingen zijn van onbekende geldstromen, en duidelijk was dat eiser beneden een normale levensstandaard leefde.
8. Het beroep is daarom gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken. De rechtbank bepaalt dat deze termijn pas begint nadat de termijn om hoger beroep in te stellen ongebruikt is verstreken of, indien hoger beroep wordt ingesteld, nadat op het hoger beroep is beslist.
9. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na het gezag van gewijsde krijgen van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.050,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. Karman, rechter, in aanwezigheid van mr. K.S. Smits, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 oktober 2020.
De griffier is verhinderd
deze uitspraak te ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 7 juli 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1403
2.pagina 5