ECLI:NL:RBMNE:2020:4263

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
6 oktober 2020
Publicatiedatum
8 oktober 2020
Zaaknummer
UTR 20/ 671
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Proces-verbaal
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending van de inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 6 oktober 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht. De eiser, die sinds 11 december 2013 een bijstandsuitkering ontving, had zijn recht op bijstand zien intrekken per 1 januari 2018, met een terugvordering van € 28.800,64 voor teveel betaalde bijstand over de periode van 1 januari 2018 tot en met 31 mei 2019. Dit besluit volgde op meldingen van bijstandsfraude en een onderzoek naar zijn recht op bijstand, waarbij eiser zijn inlichtingenplicht had geschonden door niet de gevraagde gegevens te overleggen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij recht op bijstand had, omdat hij geen controleerbare informatie heeft verstrekt over zijn financiële situatie. Eiser betwistte de schending van de inlichtingenplicht en voerde aan dat stortingen van zijn broer bedoeld waren als hulp voor rechtsbijstand in België. De rechtbank oordeelde echter dat de verklaringen van eiser niet verifieerbaar waren en dat hij onvoldoende inzicht had gegeven in zijn financiële situatie.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, wat betekent dat de intrekking van de bijstandsuitkering en de terugvordering van de teveel betaalde bijstand rechtmatig waren. Eiser werd niet in de proceskosten van de verweerder veroordeeld. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep binnen zes weken na verzending van het proces-verbaal.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/671

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 oktober 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser
(gemachtigde: mr. P.G.M. Lodder),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, verweerder
(gemachtigde: mr. M.B.G. Hofstee).

Procesverloop

Bij besluit van 2 juli 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder het recht op bijstand van eiser vanaf 1 januari 2018 ingetrokken [1] en de teveel betaalde bijstandsuitkering over de periode van 1 januari 2018 tot en met 31 mei 2019 teruggevorderd [2] tot een bedrag van
€ 28.800,64 [3] .
Bij besluit van 2 januari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard, onder aanvulling van de motivering.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 oktober 2020 door middel van een Skype-beeldverbinding. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Na afloop van de zitting heeft de rechtbank onmiddellijk uitspraak gedaan.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt.

De uitleg van de rechtbank

1. Eiser ontving vanaf 11 december 2013 een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande. Na een aantal meldingen over bijstandsfraude is onderzoek ingesteld naar het recht op bijstand van eiser. Per 21 mei 2019 is het recht op bijstand opgeschort, omdat eiser de in het onderzoek gevraagde gegevens niet had overgelegd. Tegen het opschortingsbesluit van 22 mei 2019 heeft eiser geen bezwaar gemaakt. Sinds 1 juli 2019 heeft eiser een baan en daarom heeft hij aan verweerder gevraagd zijn bijstandsuitkering te stoppen.
2. Bij het recht op bijstand horen verplichtingen, zoals de verplichting voor eiser om alle feiten en omstandigheden die van invloed kunnen zijn op zijn recht op bijstand meteen zelf te melden bij verweerder. Dit heet de inlichtingenplicht [4] .
3. Verweerder heeft het recht op bijstand van eiser ingetrokken, omdat eiser zijn inlichtingenplicht heeft geschonden. Eiser heeft over de periode van 1 januari 2018 tot en met
2 juli 2019 geen duidelijkheid verschaft over zijn financiële situatie. Eiser heeft stortingen ontvangen waarvan de herkomst onduidelijk is. Hij heeft geen controleerbare inlichtingen verstrekt over zijn verblijf in het buitenland in deze periode. Verder zijn op overgelegde bankafschriften geen opnames voor kosten van levensonderhoud gezien. De door eiser hierover afgelegde verklaringen zijn niet door middel van verifieerbare gegevens onderbouwd.
Hierdoor was het recht op bijstand over deze periode niet vast te stellen. In het bestreden besluit heeft verweerder het bestreden besluit gehandhaafd.
4. Eiser betwist in beroep dat hij de inlichtingenplicht heeft geschonden. De stortingen van zijn broer zijn bedoeld als hulp in de kosten van rechtsbijstand in België. Hij heeft een ticket overlegd waaruit blijkt dat het via zijn rekening voor een ander is betaald. Eiser stelt dat hij sober leeft. De stelling van verweerder dat op zijn bankafschriften te zien is dat hij geen geld opneemt om in zijn levensonderhoud te voorzien, betekent niet dat hij andere inkomsten had. Voorts stelt eiser zich op het standpunt dat verweerder het recht op bijstand in de periode in geding schattenderwijs moest en kon vaststellen. Tijdens de zitting heeft eiser toegevoegd dat er meer door verweerder is gevraagd dan eiser heeft ingeleverd, maar dat wat eiser had, heeft hij ook ingeleverd.
5. Schending van de inlichtingenplicht levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand van de betrokkenen niet kan worden vastgesteld. Het is dan aan de betrokkenen om aannemelijk te maken dat zij, indien zij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de desbetreffende periode recht op bijstand zouden hebben gehad.
6. Eiser heeft de inlichtingenplicht geschonden. De rechtbank is van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij recht op bijstand zou hebben gehad.
Op de zitting heeft eiser toegelicht dat hij nauwelijks gebruik maakt van zijn bankrekening-(en), maar dat hij bijna alles contant deed en doet. Dit is een keuze van eiser. Het gevolg van die keuze is echter dat het voor verweerder niet controleerbaar is of eiser wel recht op bijstand had. De verklaringen die eiser tijdens het onderzoek heeft afgelegd, roepen vragen op en (bijna) alles wat hij heeft verklaard, is niet controleerbaar, niet verifieerbaar en niet inzichtelijk. Eiser heeft in de periode in geding daarmee geen volledig en controleerbaar beeld gegeven van zijn financiële- en woonsituatie. Ook de ingediende bankafschriften geven geen volledig beeld over de activiteiten en inkomsten van eiser, omdat hij heeft verklaard dat ook sprake is geweest van contante betalingen. Verweerder heeft terecht vastgesteld dat het recht over de betreffende periode niet meer vast te stellen is. Tijdens de zitting is door eiser opgemerkt dat er wellicht momenten zijn geweest in de periode van 1 januari 2018 tot 1 juli 2019 waarin hij mogelijk geen recht op bijstand had vanwege de contante bedragen die hij van zijn broer kreeg voor de rechtszaak in België. Het gaat volgens eiser echter te ver om voor de hele periode te zeggen dat hij geen recht op bijstand zou hebben. Voor dit argument geldt ook dat er teveel vragen zijn en het niet inzichtelijk is geworden gedurende welke momenten in deze periode eiser dan wel recht op bijstand zou hebben. Gelet hierop slaagt ook de beroepsgrond dat verweerder de bijstand schattenderwijs had kunnen en moeten vaststellen niet.
7. Omdat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld, was verweerder gehouden om de bijstand in te trekken.
9. Omdat het beroep ongegrond is, wordt verweerder niet veroordeeld om de proceskosten van eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Y. Sneevliet, rechter, in aanwezigheid van
mr. S.M. Gena, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 oktober 2020.
griffier rechter
(de rechter is verhinderd deze uitspraak
mede te ondertekenen)
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending van het proces-verbaal daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.Artikel 54, derde lid, van de Participatiewet (Pw)
2.Artikel 58, eerste lid, van de Pw
3.Terugvordering € 20.361,83 + € 8.438,81 aan oude schulden
4.Artikel 17, eerste lid, van de Pw