Procesverloop
Bij besluit van 2 juli 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om de vergoeding van het servicecontract voor de traplift in de woning van eiser voort te zetten, zodat zijn zoon, [zoon] (hierna: [zoon] ), de woning van eiser kan blijven bezoeken, afgewezen.
Bij besluit van 22 oktober 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 25 mei 2020 heeft de rechtbank aan eiser en verweerder voorgelegd dat de rechtbank het beroep pas inhoudelijk mag beoordelen als duidelijk is dat is voldaan aan de voorwaarden van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft partijen aangegeven dat op voorhand niet kan worden uitgesloten dat eiser geen belanghebbende is. Derhalve heeft de rechtbank partijen gevraagd aan te geven waarom zij van mening zijn dat eiser wel belanghebbende is in deze zaak.
Eiser en verweerder hebben respectievelijk op 2 en 3 juni 2020 schriftelijk gereageerd.
De rechtbank heeft partijen op 5 juni 2020 per brief geïnformeerd over haar voornemen om de zaak buiten zitting af te doen. Als één van de partijen wel een zitting wilde, is verzocht dit binnen een week aan de rechtbank kenbaar te maken.
Eiser heeft de rechtbank toestemming gegeven buiten zitting uitspraak te doen. Verweerder heeft niet binnen de gestelde termijn gereageerd.
Op grond van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de rechtbank bepaald dat een onderzoek ter zitting achterwege blijft.
Overwegingen
1. [zoon] , geboren op [1991] , is rolstoelafhankelijk. Eiser, de vader van [zoon] , woont sinds december 1999 in een bovenwoning in de gemeente Woudenberg . [zoon] woonde tot 2009 in deze woning. Op grond van de Wet voorzieningen Gehandicapten is destijds een traplift in de woning aangebracht, om deze toegankelijk te maken voor [zoon] . In de periode van 2009 tot 6 juni 2016 heeft [zoon] in een AWBZ, respectievelijk Wlz-instelling verbleven. In deze periode heeft verweerder altijd de traplift onderhouden. Met ingang van 6 juni 2016 woont Erik zelfstandig in een rolstoelgeschikte woning die in het kader van de Wet maatschappelijk ondersteuning (Wmo) door verweerder is aangepast. Verweerder heeft de kosten van het onderhoud van de traplift in de woning van eiser tot en met het kalenderjaar 2018 vergoed. Verweerder heeft eiser op 18 april 2019 telefonisch medegedeeld dat hij de factuur van het onderhoud vanaf het kalenderjaar 2019 niet meer vergoedt, vanwege de gewijzigde woonsituatie van [zoon] sinds 6 juni 2016. Volgens verweerder komt eiser niet meer in aanmerking voor de vergoeding van de onderhoudskosten van de traplift, omdat [zoon] vanaf 6 juni 2016 niet meer in een Wlz-instelling verblijft. Verweerder heeft zijn standpunt in het bestreden besluit gehandhaafd. Eiser is het hier niet mee eens en heeft beroep ingesteld.
Ontvankelijkheidsvraag: Is eiser in het geschil een belanghebbende?
2. Op grond van artikel 1:2 van de Awb kunnen alleen belanghebbenden beroep instellen tegen een besluit Als iemand geen belanghebbende is bij het besluit waartegen hij of zij beroep heeft ingesteld, dan is zijn of haar beroep niet-ontvankelijk en zal de rechtbank het beroep niet inhoudelijk beoordelen. Daarom moet de rechtbank, voordat zij het beroep van eiser inhoudelijk kan behandelen, eerst beoordelen of eiser als belanghebbende kan worden aangemerkt bij de verlenging van de vergoeding van een servicecontract van de traplift in de woning van eiser. De rechtbank heeft partijen deze vraag voorgelegd bij brief van 25 mei 2020.
3. In zijn brief van 2 juni 2020 heeft eiser verklaard dat hij zelf vanaf de start van de aanvraagprocedure kanttekens heeft geplaatst of hij wel als belanghebbende aangemerkt kan worden in deze procedure. Echter, heeft de gemeente hem gedurende de hele procedure als belanghebbende aangemerkt en ook het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ontvankelijk verklaard. Eiser heeft hierbij gewezen op meerdere stukken van verweerder waaruit blijkt dat hij hem als belanghebbende in deze zaak heeft aangemerkt.
4. In zijn brief van 3 juni 2020 heeft verweerder verklaard dat op grond van artikel 1:2 van de Awb niet anders geconcludeerd kan worden dan dat eiser niet als belanghebbende kan worden aangemerkt. Eiser heeft uitsluitend een afgeleid belang omdat het gaat om een voorziening waar zijn zoon gebruik van maakt.
Is voldaan aan de vijf voorwaarden van belanghebbende voldaan?
5. In artikel 1:2, eerste lid, van de Awb is bepaalde dat onder belanghebbende wordt verstaan degene wiens belang
rechtstreeksbij een besluit is betrokken. Om als belanghebbende te kunnen worden aangemerkt, moet sprake zijn van een
voldoende objectiefen
actueel,
eigen,
persoonlijkbelang dat de betrokkene in voldoende mate onderscheidt van anderen. Er moet dus sprake zijn van:
Een rechtstreeks belang;
Een voldoende objectief belang;
Een actueel belang;
Een eigen belang; en
Een persoonlijk belang.
6. Het moet voldoende vaststaan dat als het besluit wordt genomen de gevreesde of gewenste gevolgen voor de belangen van betrokkene zullen ontstaan. Daarvan is geen sprake als de belangen van de aanvrager niet direct, maar middellijk - via het belang van een ander - bij een besluit betrokken zijn, dus als diens belang afgeleid is van het belang van die ander. De rechtbank wijst hiervoor naar de conclusie van Advocaat-Generaal Widdershoven van 7 november 2018 aan de Centrale Raad van Beroep.
7. In deze zaak gaat het over de service- en onderhoudskosten van een traplift die bedoeld is voor de zoon van eiser, [zoon] . Dat [zoon] belanghebbende zou zijn, is duidelijk, omdat hij van de traplift gebruik maakt. Eisers belang bestaat uitsluitend door de familierechtelijke relatie met [zoon] en eiser heeft als zodanig (dus los van die familierechtelijke relatie) geen belang- of rechtspositie die een zelfstandige aanspraak op rechtsbescherming zou rechtvaardigen. Het belang van eiser is bovendien gelijk aan/loopt parallel met dat van [zoon] : vergoeding van de kosten. Eiser wordt niet geraakt in een fundamenteel recht en ook de andere uitzonderingsgronden op grond waarvan eiser toch als belanghebbende zou moeten worden aangemerkt, doen zich niet voor. Het belang van eiser is dus niet rechtstreeks betrokken bij het besluit.
8. Nu niet is voldaan aan de voorwaarden om als belanghebbende te kunnen worden aangemerkt, moet de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaren.
9. Eiser heeft de rechtbank verzocht om, in het geval hij niet als belanghebbende kan worden aangemerkt, verweerder:
in gebreke te stellen, omdat zij hem wel en ten onrechte ontvankelijk hebben verklaard;
verweerder op te dragen de procedure opnieuw op te starten met de reeds bekende aanvraag, met daarbij zijn zoon, de heer [naam] , als belanghebbende; en
verweerder te veroordelen voor de griffiekosten en administratieve kosten die hij voor de huidige procedure heeft gemaakt.
10. Met betrekking tot de verzoeken onder 1. en 2. overweegt de rechtbank dat dit geen verzoeken zijn die de rechtbank mag toewijzen, zodat de rechtbank niet inhoudelijk op deze verzoeken in kan gaan. In artikel 8:70 van de Awb staan limitatief de soorten beslissingen opgesomd die de rechtbank kan en mag nemen. De verzoeken die eiser heeft gedaan onder 1. en 2. vallen daar niet onder.
11. Met betrekking tot de veroordeling van de griffiekosten, is de rechtbank van oordeel dat eiser daarvoor in aanmerking komt op grond van artikel 8:74, tweede lid, van de Awb. Zoals blijkt uit de reactie van verweerder van 3 juni 2020 stelt ook verweerder zich op het standpunt dat eiser geen belanghebbende in de zin van artikel 1:2, van de Awb is. Het had op de weg van verweerder gelegen eiser daar al eerder op te wijzen en het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren om die reden. Nu verweerder dit heeft nagelaten, heeft hij eiser onnodig kosten laten maken voor het instellen van beroep bij de rechtbank. Daarom bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het griffierecht vergoedt. De administratiekosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.