ECLI:NL:RBMNE:2020:4141

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
2 oktober 2020
Publicatiedatum
30 september 2020
Zaaknummer
AWB - 20 _ 324
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over wijziging achternaam minderjarige en belangenafweging door de Minister voor Rechtsbescherming

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, wordt de zaak behandeld van een vader die bezwaar maakt tegen de wijziging van de achternaam van zijn minderjarige zoon. De moeder van de jongen had op 19 juli 2019 een aanvraag ingediend om de achternaam van hun zoon te veranderen van de achternaam van de vader naar haar eigen achternaam. Deze aanvraag werd op 17 september 2019 goedgekeurd, maar de vader maakte hiertegen bezwaar, dat op 6 december 2019 ongegrond werd verklaard. De vader heeft vervolgens beroep ingesteld.

De rechtbank behandelt de belangenafweging die de Minister voor Rechtsbescherming heeft gemaakt bij de goedkeuring van de achternaamwijziging. De Minister heeft gesteld dat de wijziging van de achternaam in het belang van de minderjarige is, omdat de vader in het verleden is veroordeeld voor mishandeling van de moeder, wat psychische hinder voor de moeder met zich meebracht. De rechtbank oordeelt dat de Minister bij zijn belangenafweging rekening heeft gehouden met de mogelijkheid dat de zoon in de toekomst contact kan opnemen met de vader en dat hij zijn achternaam kan terugveranderen als hij 18 jaar is.

Echter, de rechtbank constateert dat de Minister onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de achternaamwijziging in het belang van de minderjarige is. De enkele stelling dat het in het belang van de minderjarige is, zonder verdere onderbouwing, is niet voldoende. De rechtbank stelt de Minister in de gelegenheid om het motiveringsgebrek te herstellen binnen een termijn van vier weken. De rechtbank houdt verdere beslissingen aan tot de einduitspraak op het beroep.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/324-T

tussenuitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 oktober 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. P.C. Smit),
en

De Minister voor Rechtsbescherming, verweerder.

Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: [A] , gemachtigde: mr. L.H.E.M. Berendse-de Gruijl.

Overwegingen

Inleiding
1. Eiser heeft een relatie gehad met mevrouw [A] . Zij hebben samen een zoon: [B (voornaam)] . Op 19 juli 2019 heeft [achternaam van A] een aanvraag ingediend om de achternaam van [B (voornaam)] te veranderen van [achternaam van eiser] in [achternaam van A] . Bij besluit van 17 september 2019 is deze aanvraag toegewezen. Eiser heeft hier bezwaar tegen ingediend, maar dat bezwaar is op 6 december 2019 ongegrond verklaard. Hiertegen heeft eiser beroep ingesteld.
2. De Minister heeft een verweerschrift ingediend. Naar aanleiding van schriftelijke vragen van de rechtbank hebben alle betrokkenen een nadere schriftelijke reactie ingediend.
3. De zaak is op de Skype zitting van 3 september 2020 behandeld. Hierbij is eiser verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Ook is [achternaam van A] gehoord als derde belanghebbende, waarbij zij werd bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is, ondanks daartoe op de juiste wijze te zijn opgeroepen, niet ter zitting verschenen.
Beoordeling door de rechtbank
4. De Minister heeft zijn besluit gebaseerd op artikel 6 van het Besluit geslachtsnaamwijziging en de Bijsluiter psychische hinder. Dit laatste is een zogenoemde vaste gedragslijn van de Minister. Op grond van deze regelgeving kan de Minister een aanvraag tot wijziging van de achternaam goedkeuren als de verzoeker (in dit geval: [achternaam van A] ) aannemelijk maakt dat het achterwege blijven van de wijziging tot psychische hinder zal leiden. In deze zaak is voldaan aan het vereiste van psychische hinder omdat eiser op 26 september 2014 door de strafrechter onherroepelijk is veroordeeld voor mishandeling van [achternaam van A] . Deze veroordeling is volgens de vaste gedragslijn voldoende om (ambtshalve) psychische hinder aan te nemen. De conclusie is dan dus dat de Minister het verzoek van [achternaam van A] om geslachtsnaamwijziging van [B (voornaam)] in principe kon toewijzen. Dit staat ook niet ter discussie. Maar: de Minister moest ook een belangenafweging maken. Dat heeft de Minister gedaan.
5. De vraag waar het in deze procedure om draait is of de belangenafweging van de Minister redelijk is te noemen. De rechtbank overweegt hierover dat de Minister bij het maken van de belangenafweging heeft mogen betrekken dat de verandering van de achternaam niet betekent dat [B (voornaam)] in de toekomst niet op zoek kan gaan naar en contact kan opnemen met eiser. Daarnaast kan [B (voornaam)] als hij 18 wordt zijn achternaam weer terug veranderen als hij dat wil. Verder heeft de Minister kunnen overwegen dat de verandering van de achternaam niets verandert aan het feit dat eiser en [B (voornaam)] vader en zoon zijn. De Minister heeft bij zijn belangenafweging voldoende rekening gehouden met artikel 8 van het EVRM [1] en de artikelen 3 en 8 van het IVRK [2] . Dit is vaste rechtspraak van de hoogste bestuursrechter. [3]
6. De argumenten die eiser verder naar voren heeft gebracht gaan ook niet op. Eiser heeft ten eerste aangevoerd – samengevat – dat de stelling van de Minister met betrekking tot eventueel toekomstig contact een “wassen neus” is omdat [achternaam van A] een omgangsregeling frustreert en de band tussen eiser en [B (voornaam)] zoveel mogelijk lijkt te willen doorknippen, terwijl zij juist de band tussen eiser en [B (voornaam)] zou moeten versterken. De rechtbank oordeelt dat de vraag of en zo ja, wanneer er verdere contactopbouw en/of een omgangsregeling komt tussen eiser en [B (voornaam)] een onzekere toekomstige gebeurtenis is, die de Minister niet mee hoefde te nemen in zijn belangenafweging. [4] Ten tweede heeft eiser nog aangevoerd dat hij veroordeeld is tot een betrekkelijk lichte, geheel voorwaardelijke, straf. De rechtbank oordeelt dat de Minister bevoegd en verplicht is om een eigen belangenafweging te maken en daarbij geen rekening hoeft te houden met de overwegingen en het oordeel van de strafrechter. Los van de vraag of de opgelegde straf inderdaad laag is, heeft de Minister dan ook doorslaggevend mogen achten dát eiser veroordeeld is, en niet welke straf hij hiervoor opgelegd heeft gekregen.
7. Voornoemde punten die in de belangenafweging zijn meegenomen, zijn echter maar een deel van de belangenafweging die de Minister moet maken. De Minister moet hiernaast nog onderzoeken of achternaamwijziging wel in het belang van [B (voornaam)] is. Hoewel de Minister stelt dat hij het belang van [B (voornaam)] heeft betrokken in de besluitvorming, ontbreekt een motivering op dit punt. De enkele opmerking dat de Minister de achternaamwijziging in het belang van [B (voornaam)] acht is niet voldoende, omdat hiermee niet duidelijk is gemaakt waaróm dat zo zou zijn. Verweerder heeft voldoende mogelijkheden gehad om hier op in te gaan, zowel in het bestreden besluit en het verweerschrift, als in het antwoord op de schriftelijke vragen van de rechtbank die specifiek over dit punt gingen.
8. Zoals hiervoor is overwogen onder 7 is er sprake van een motiveringsgebrek en is het bestreden besluit daardoor in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank dan een tussenuitspraak. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder in de gelegenheid te stellen het gebrek te herstellen. Dat herstellen kan hetzij met een aanvullende motivering, hetzij, voor zover nodig, met een nieuwe beslissing op bezwaar, na of tegelijkertijd met intrekking van het nu bestreden besluit. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder het gebrek kan herstellen op 4 weken na verzending van deze tussenuitspraak.
9. Verweerder moet op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb én om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken, meedelen aan de rechtbank of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen. Als verweerder gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eiser en de derde-partij in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. In beginsel, ook in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
10. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

De rechtbank:
- draagt verweerder op binnen twee weken aan de rechtbank mee te delen of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen;
- stelt verweerder in de gelegenheid om binnen 4 weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.G. Nicholson, rechter, in aanwezigheid van mr. L. Ruizendaal-van der Veen, griffier, op 2 oktober 2020. Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.

Voetnoten

1.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
2.Verdrag inzake de Rechten van het Kind.
3.De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS), zie bijvoorbeeld de uitspraak van 6 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:679.
4.Vergelijk de uitspraak van deze rechtbank van 26 juni 2019, ECLI:NL:RBMNE:2019:2969, en van de rechtbank Amsterdam van 12 juli 2019, ECLI:NL:RBAMS:2019:4958.