ECLI:NL:RBMNE:2020:4084

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
21 september 2020
Publicatiedatum
25 september 2020
Zaaknummer
UTR - 20 _ 2038
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Proces-verbaal
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering studiefinanciering wegens meerinkomen en toepassing van de hardheidsclausule

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 21 september 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. De eiser had een vordering van € 2.223,87 vastgesteld gekregen vanwege meerinkomen over het jaar 2016. De eiser had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar de minister verklaarde het bezwaar ongegrond. De eiser heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank. Tijdens de zitting op 21 september 2020 was de eiser aanwezig, terwijl de minister zich liet vertegenwoordigen door een gemachtigde.

De rechtbank heeft in haar uitspraak vastgesteld dat de eiser in 2016 een inkomen had van € 16.213,-, wat boven de bijverdiengrens van € 13.989,13 lag. De eiser betwistte niet dat hij boven deze grens uitkwam, maar voerde aan dat de vordering moest worden kwijtgescholden vanwege persoonlijke omstandigheden, waaronder financiële problemen en de geestelijke gezondheid van zijn broer. De rechtbank oordeelde echter dat de minister terecht de vordering had vastgesteld, omdat de wet duidelijk is over de gevolgen van meerinkomen. De rechtbank wees erop dat de beoordeling van meerinkomen over het gehele kalenderjaar plaatsvindt en dat de omstandigheden van de eiser niet voldoende waren om van de wettekst af te wijken.

De rechtbank concludeerde dat de vordering een compensatoire maatregel is en dat toetsing aan het evenredigheidsbeginsel niet aan de orde is. De eiser moet terugbetalen wat hij teveel heeft ontvangen, en de rechtbank oordeelde dat de situatie van de eiser niet zo bijzonder was dat er van de wettekst moest worden afgeweken. De uitspraak eindigde met de verklaring dat het beroep ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/2038
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 september 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

en

de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, verweerder

(gemachtigde: drs. P.M.S Slagter).

Procesverloop

In het besluit van 5 maart 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder voor het jaar 2016 voor eiser een vordering van € 2.223,87 vastgesteld vanwege meerinkomen.
In het besluit van 22 mei 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De zitting heeft plaatsgevonden op 21 september 2020. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Na afloop van de zitting heeft de rechtbank onmiddellijk uitspraak gedaan.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Overwegingen

1. De rechtbank geeft hiervoor de volgende motivering.
2. Iemand die studeert mag geld (bij)verdienen. Als iemand met zijn inkomsten boven een bepaald bedrag uitkomt, spreekt de wet van meerinkomen. In zo’n geval ontstaat er een vordering op die student. [1] De bijverdiengrens in 2016 was € 13.989,13. Eisers inkomsten in dat jaar waren € 16.213,- en lagen daar boven.
3. Eiser betwist niet dat hij in 2016 met zijn inkomen boven de bijverdiengrens uitkomt. Hij vindt echter dat de vordering moet worden kwijtgescholden vanwege persoonlijke bijzondere omstandigheden. Eiser voert aan dat hij in 2014, 2015 en 2017 een lager inkomen had dan in 2016. In 2016 is hij meer gaan werken om ervoor te zorgen dat hij 2017 financieel kon overbruggen. In 2017 kon hij namelijk minder geld verdienen omdat hij stage moest lopen en een scriptie moest schrijven. Daar merkt eiser bij op dat zijn ouders niet de middelen hebben om hem financieel te ondersteunen. Verder was 2016 een hectisch jaar voor eiser. De (geestelijke) gezondheid van zijn broer, die vermist was geraakt, had veel invloed op zijn situatie in 2016. Hierdoor heeft hij geen rekening gehouden met de bijverdiengrens en de regels hierover. Tot slot wil eiser benadrukken dat de lasten die voortvloeien uit het besluit zwaarder zijn dan strikt noodzakelijk om het door verweerder beoogde doel te bereiken.
4. De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht een vordering voor eiser heeft vastgesteld, omdat hij de bijverdiengrens heeft overschreden. Het is niet in geschil dat eiser meer heeft verdiend dan de bijverdiengrens. Dan ontstaat er op grond van de Wsf 2000 een vordering. De beoordeling of sprake is van meerinkomen vindt plaats over het gehele kalenderjaar. In dit geval dus 2016. Het inkomen dat eiser in de jaren daarvoor en daarna heeft ontvangen, moet buiten beschouwing worden gelaten. Verder is niet gebleken dat een bepaald deel van eisers inkomen niet als meerinkomen kan worden gerekend of buiten beschouwing moet worden gelaten. [2]
5. Verweerder heeft in de door eiser aangevoerde omstandigheden geen aanleiding hoeven zien om af te zien van de vordering. Hoe begrijpelijk de situatie van eiser ook is, de wettekst is duidelijk. Bij een meerinkomen ontstaat er een vordering. De wettekst is duidelijk en verweerder kan hier niet zomaar van afwijken. Ook niet op grond van de hardheidsclausule. Toepassing van de hardheidsclausule is namelijk niet mogelijk voor wat betreft het toetsingsinkomen. [3] Verder is het niet gebleken dat het voor eiser onmogelijk was om met zijn bijverdiensten te stoppen of om zijn studiefinanciering tijdelijk stop te zetten. Dat het hem vanwege de situatie van zijn broer niet kan worden verweten dat hij destijds zijn studiefinanciering niet heeft stopgezet, speelt geen rol. De rechtbank heeft begrip voor de situatie van eiser, maar de drempel om een succesvol beroep te doen op de hardheidsclausule wordt niet gehaald. Als een student teveel geld heeft verdiend moet het meerinkomen worden terugbetaald. Dat geldt voor eiser en ook voor andere studenten. Het is niet gebleken dat eisers situatie zo bijzonder is dat van de wettekst moet worden afgeweken.
6. Tot slot overweegt de rechtbank dat de vordering een compensatoire maatregel is. Bij zo’n vordering gaat het om herstel van een bepaalde toestand en daarbij is toetsing aan het evenredigheidsbeginsel niet aan de orde. Eiser moet immers terugbetalen wat hij teveel heeft ontvangen. Dat de vordering niet evenredig zou zijn, volgt de rechtbank dan ook niet.
7. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Catsburg, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Westerhof, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 september 2020.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending van het proces-verbaal hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.Zie artikel 3.17 van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) geldend op 31 december 2016.
2.Op grond van artikel 3.17, derde tot en met het zesde lid, van de Wsf 2000 (geldend op 31 december 2016).
3.Zie artikel 11.5, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wsf 2000 en de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 23 december 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:4931).