ECLI:NL:CRVB:2015:4931

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 december 2015
Publicatiedatum
31 december 2015
Zaaknummer
14/6827 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vaststelling vordering wegens meerinkomen in het kader van studiefinanciering

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 28 oktober 2014 het beroep van appellante tegen het besluit van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap ongegrond verklaarde. De minister had op 1 februari 2014 een vordering van € 1.271,17 vastgesteld wegens meerinkomen voor de maanden januari en september tot en met december 2011, in het kader van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). Appellante betwistte deze vordering en stelde dat deze in strijd was met het Verdragsrecht en dat de minister de hardheidsclausule had moeten toepassen.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de vordering van de minister in overeenstemming was met de wettelijke regeling. De Raad bevestigde dat de beoordeling van meerinkomen over het gehele kalenderjaar plaatsvindt en dat appellante's uitleg van het begrip “bijverdienen” niet werd gevolgd. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de minister geen aanleiding had hoeven zien om de hardheidsclausule toe te passen, en dat er geen sprake was van een verboden onderscheid op basis van vermogen. De Raad concludeerde dat de aangevallen uitspraak moest worden bevestigd, en dat er geen aanleiding was om de minister te veroordelen in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

14/6827 WSF
Datum uitspraak: 23 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
28 oktober 2014, 14/4668 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)

PROCESVERLOOP

Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 november 2015. Appellante is niet verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J.M. Naber.

OVERWEGINGEN

1.1.
Aan appellante is, voor zover hier van belang, voor de maand januari 2011 en voor de periode van september tot en met december 2011 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekend.
1.2.
Bij besluit van 1 februari 2014 heeft de minister voor het jaar 2011 voor appellante een vordering van € 1.271,17 vastgesteld wegens meerinkomen.
1.3.
Appellante heeft deze vordering in bezwaar bestreden.
1.4.
De minister heeft het bezwaar bij besluit van 1 mei 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daaraan heeft de minister ten grondslag gelegd dat de vordering is opgelegd conform de wettelijke regeling. Voor toepassing van de hardheidsclausule heeft de minister geen aanleiding gezien.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de vordering is vastgesteld in overeenstemming met de wettelijke regeling. Daartoe is overwogen dat de beoordeling of sprake is van meerinkomen in de zin van artikel 3.17 van de Wsf 2000 plaatsvindt over het gehele kalenderjaar. Het inkomen dat eiseres in de periode van februari 2011 tot en met augustus 2011 heeft genoten heeft is dan ook te beschouwen als meerinkomen naast de in 2011 ontvangen studiefinanciering. Appellantes uitleg van het woord “bijverdienen” dat de minister in dit verband op zijn website heeft gebruikt, wordt niet gevolgd. De stelling van appellante dat artikel 3.17, vijfde lid, van de Wsf 2000 ongrondwettig of onredelijk is, kan niet leiden tot een geslaagd beroep. Het staat de rechter op grond van artikel 120 van de Grondwet en artikel 11 van de Wet algemene bepalingen niet vrij om een wettelijke bepaling op haar grondwettigheid, innerlijk waarde of billijkheid te toetsen. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet omdat appellante zich in een andere situatie bevindt dan iemand die voor aanvang of na afloop van zijn studie inkomen geniet. De beroepsgrond van appellante met betrekking tot artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden slaagt in zoverre evenmin. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister in hetgeen appellante naar voren heeft gebracht geen aanleiding hoeven te zien de in artikel 11.5, eerste lid, van de
Wsf 2000 vervatte hardheidsclausule toe te passen. In dit verband wijst de rechtbank op de bewoording van artikel 3.17, vijfde lid, van de Wsf 2000, waarin de wetgever expliciet heeft opgenomen onder welke voorwaarden inkomen buiten beschouwing moet blijven. Gesteld noch gebleken is dat het voor appellante onmogelijk was haar bijverdiensten in 2011 te staken.
3. Appellante heeft in hoger beroep de aangevallen uitspraak gemotiveerd bestreden.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Hetgeen appellante in hoger beroep naar voren heeft gebracht is een (vrijwel) woordelijke herhaling van hetgeen zij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft de bij haar naar voren gebrachte gronden alle besproken en daarover een gemotiveerd oordeel gegeven. Nieuwe gezichtspunten zijn door appellante niet aangevoerd. Evenmin heeft zij aangegeven waarom het oordeel van de rechtbank onvoldoende of onjuist gemotiveerd zou zijn. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank die tot het oordeel hebben geleid dat de minister de aan appellante opgelegde vordering in overeenstemming met de wettelijke regeling heeft vastgesteld. Terecht is de rechtbank ook tot de conclusie gekomen dat van strijd met Verdragsrecht geen sprake is. Van een op grond van vermogen gemaakt verboden onderscheid is, zoals de rechtbank heeft geoordeeld, geen sprake. Eveneens terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat de minister in wat appellante heeft gesteld geen aanleiding heeft hoeven zien met toepassing van de hardheidsclausule (gedeeltelijk) van het opleggen van een vordering af te zien. De Raad voegt hieraan volledigheidshalve toe dat, gelet op artikel 11.5, tweede lid, van de Wsf 2000 toepassing van de hardheidsclausule niet mogelijk is wat betreft het begrip toetsingsinkomen.
4.2.
Wat is overwogen in 4.1 brengt mee dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Nu de aangevallen uitspraak wordt bevestigd en het bestreden besluit in stand blijft is er geen aanleiding de minister te veroordelen in de proceskosten van appellante.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 december 2015.
(getekend) J. Brand
(getekend) N. Veenstra

AP