Overwegingen
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Op 1 januari 2019 heeft de vergunninghouder een omgevingsvergunning aangevraagd voor het onderkelderen van de twee-onder-één kapwoning op het perceel [perceel 1] te Huizen. De kelder wordt gerealiseerd onder de bestaande woning en de bestaande aanbouw. Op het perceel is het bestemmingsplan ‘Dorp’ (het bestemmingsplan) en de bestemming ‘wonen’ van toepassing.
Verweerder heeft naar aanleiding van de aanvraag de besluiten genomen zoals vermeld onder ‘Procesverloop’.
2. Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat het bouwplan waarvoor de omgevingsvergunning is verleend, voldoet aan het bestemmingsplan en dat hierdoor sprake is van een gebonden beschikking op grond van artikel 2.10 van de Wabo. Verweerder had de aangevraagde omgevingsvergunning daarom niet kunnen weigeren.
Het beoordelingskader
De Wabo
3. Verweerder heeft de omgevingsvergunning verleend voor de activiteit bouwen. In dat geval is artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo het toepasselijke toetsingskader voor verweerder bij de aanvraag.
4. De in artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo vermelde weigeringsgronden zijn limitatief en imperatief van aard. Dit betekent dat de omgevingsvergunning móet worden geweigerd als het bouwplan in strijd is met één of meer genoemde weigeringsgronden en dat de omgevingsvergunning móet worden verleend als geen sprake is van één van de weigeringsgronden. Indien dat laatste het geval is, staat het verweerder, gelet op de dwingende formulering van dit wetsartikel, niet vrij om een ruimer toetsingskader te hanteren en zal hij aan een belangenafweging dus niet kunnen toekomen. Dit wordt ook wel een gebonden beschikking genoemd.
5. De voor dit geding relevante weigeringsgronden genoemd in artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo zijn dat de betreffende activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of het Bouwbesluit.
6. Volgens artikel 1.1 van het Bouwbesluit wordt onder woonfunctie verstaan: gebruiksfunctie voor het wonen. Onder gebruiksfunctie wordt verstaan: gedeelten van een of meer bouwwerken die dezelfde gebruiksbestemming hebben en die tezamen een gebruikseenheid vormen.
7. Volgens artikel 1.3 van het bestemmingsplan is een aan- en uitbouw een aan een hoofdgebouw gebouwd gebouw dat in bouwkundig opzicht te onderscheiden is van het hoofdgebouw.
8. Volgens artikel 1.38 van het bestemmingsplan is een gebouw elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt.
9. Volgens artikel 1.39 van het bestemmingsplan is een hoofdgebouw een gebouw, dat op een bouwperceel door zijn constructie of afmetingen als belangrijkste bouwwerk valt aan te merken.
10. Volgens artikel 2.7 van het bestemmingsplan wordt de oppervlakte van een bouwwerk gemeten tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk.
11. Op grond van artikel 15.1 van het bestemmingsplan zijn de voor ‘wonen’ aangewezen gronden bestemd voor wonen.
12. Volgens artikel 15.2.1 van het bestemmingsplan worden hoofdgebouwen binnen het bouwvlak gebouwd. En op grond van artikel 15.2.2 is zowel binnen als buiten het bouwvlak aan- en uitbouwen toegestaan.
13. Eiser woont naast de woning van de vergunninghouder op het perceel [perceel 2] te Huizen en is het niet eens met de verleende omgevingsvergunning. Verweerder ziet in wat eiser heeft aangevoerd geen reden om de omgevingsvergunning te weigeren. De rechtbank zal beoordelen of verweerder de omgevingsvergunning terecht heeft verleend.
Het oordeel van de rechtbank
Wijziging gebruiksfunctie
14. Eiser voert allereerst aan dat verweerder de wijziging van de vergunningsaanvraag onterecht van ondergeschikte aard kwalificeert. In eerste instantie was een kelder met gebruiksfunctie voor wonen aangevraagd. In de bezwaarfase is dit middels een nieuwe tekening gewijzigd in een overige gebruiksfunctie. Volgens eiser is de aard van de kelder ingrijpend gewijzigd. De vergunninghouder had dan ook een nieuwe aanvraag moeten indienen.
15. Volgens vaste rechtspraak (onder meer de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 7 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:378) is geen nieuwe aanvraag nodig als de wijziging van het bouwplan van ondergeschikte aard is. De vraag of de wijziging van ondergeschikte aard is, dient per concreet geval te worden beantwoord. 16. De rechtbank stelt vast dat tijdens de bezwaarfase naar voren is gekomen dat er een verschil bestaat tussen de aanvraag van de omgevingsvergunning, de bijbehorende tekeningen en de verleende vergunning waar de tekeningen een onderdeel van zijn. In het aanvraagformulier staat de gebruiksfunctie wonen, terwijl op de tekening staat aangegeven dat het gaat om een overige gebruiksfunctie. Verweerder heeft daarom contact gehad met de vergunninghouder en de vergunninghouder heeft toen aangegeven dat het niet de bedoeling was om de ruimtes te gebruiken als woonfunctie. De bouwplantoetser heeft abusievelijk niet gevraagd om dit aan te passen op de tekeningen, daarom heeft verweerder de vergunninghouder gevraagd om nieuwe tekeningen in te dienen waarop staat aangegeven dat de ruimtes onbenoemde ruimtes zijn. Aan de vergunning is uiteindelijk de voorwaarde verbonden dat de ruimtes niet gebruikt mogen worden als woonfunctie.
17. De rechtbank is van oordeel dat de wijziging van de tekeningen wijzigingen van ondergeschikte aard zijn. Daarbij is van belang dat de grondslag van de vergunningaanvraag niet is gewijzigd, dit was en is namelijk het bouwen van een bouwwerk in de zin van artikel 2.1, eerste lid en onder a van de Wabo. Ook is er geen sprake van het wijzigen van het bouwwerk zelf en er is geen sprake van een bouwtechnische of stedenbouwkundige verandering. De wijziging heeft geen gevolgen voor de omvang of de ruimtelijke uitstraling van het pand. Daarnaast zijn de belangen van eiser niet geschaad. Verweerder heeft de hiervoor genoemde wijziging daarom terecht bij de beoordeling van de vergunningaanvraag kunnen betrekken. De beroepsgrond slaagt niet.
Strijdigheid met het bestemmingsplan
18. Eiser voert verder aan dat de vergunningaanvraag in strijd is met het bestemmingsplan. De planregels moeten letterlijk worden uitgelegd. Dat de kelder zou kwalificeren als onderdeel van hoofd- en bijgebouw is onjuist en daarom is er sprake van strijdigheid met het bestemmingsplan. Ook past de gezamenlijke oppervlakte van het bestaande gebouw en de beoogde kelder niet binnen het bestemmingsplan.
19. De rechtbank stelt voorop dat verweerder heeft verklaard dat er eerder per abuis is aangegeven dat de beoogde kelder een bijgebouw betreft, in plaats van een uit- of aanbouw. In het bestemmingsplan wordt een uit- of aanbouw omschreven als een aan een hoofgebouw gebouwd gebouw dat in bouwkundig opzicht te onderscheiden is van het hoofdgebouw. Een hoofdgebouw wordt omschreven als een gebouw dat op een bouwperceel door zijn constructie of afmeting als belangrijkste bouwwerk valt aan te merken. De oppervlakte van een bouwwerk moet gemeten worden op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk.
20. Uit het bestemmingsplan volgt niet dat een bouwwerk uitsluitend boven de grond gebouwd moet worden. Het is daarom aannemelijk dat bij de vaststelling van het bestemmingsplan niet bedoeld is onderscheid te maken tussen bebouwing ondergronds en bebouwing bovengronds. Daarom moeten de planvoorschriften over onder meer de toelaatbaarheid van gebouwen en de aard, situering en de omvang van toegelaten gebouwen op dezelfde wijze worden toegepast bij ondergronds bouwen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de AbRvS van 7 mei 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BD1098). 21. Verweerder heeft aangegeven dat bij de berekening van het vloeroppervlak slechts het totaal van het bruto vloeroppervlak van de ter plaatse aanwezige laagste vloer wordt gerekend, waarbij boven elkaar gelegen vloeren en/of delen van vloeren slechts eenmaal worden gerekend. Eenzelfde uitleg geeft verweerder ook aan de berekening van de oppervlakte van een bouwwerk. De oppervlakte van een bouwwerk moet worden gemeten op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk. De kelder wordt gerealiseerd onder de bestaande hoofdwoning en de bestaande uit- of aanbouw. Het totale bebouwde oppervlakte neemt niet toe, omdat de kelder onder de reeds aanwezige bebouwing wordt gerealiseerd. Naar het oordeel van de rechtbank is het bouwplan daarom niet in strijd met het bestemmingsplan. De beroepsgrond slaagt niet.
22. Eiser voert ook aan dat het niet aannemelijk is dat de kelder geen woonfunctie zal krijgen gelet op de uitvoering van de kelder, in het bijzonder de voorziene raampartijen. De kelder voldoet niet aan de eisen die het Bouwbesluit stelt aan verblijfsruimten met een woonfunctie.
23. De rechtbank volgt dit niet. Uit de in bezwaar ingebrachte gewijzigde tekening blijkt dat de aanvraag betrekking heeft op een verblijfsruimte met een overige gebruiksfunctie. Dat de kelderruimte ramen heeft, maakt dat niet anders. Verder heeft verweerder aan de omgevingsvergunning de voorwaarde verbonden dat de ruimtes niet gebruikt mogen worden als woonfunctie. Verweerder moest beoordelen of de bij de aanvraag om een omgevingsvergunning overgelegde gegevens aannemelijk maken dat de bouwactiviteit voldoet aan de voorschriften van het Bouwbesluit met betrekking tot verblijfsruimten met een overige gebruiksfunctie. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder, gelet op de bij de aanvraag overgelegde stukken, in redelijkheid kunnen concluderen dat in voldoende mate aannemelijk is dat het bouwplan voldoet aan de toepasselijke eisen van het Bouwbesluit. Overigens heeft eiser ook niet onderbouwd aan welke eisen van het Bouwbesluit niet wordt voldaan. De beroepsgrond slaagt niet.
24. Verder voert eiser aan dat hij vreest voor aantasting van zijn woongenot en het beschadigd raken van zijn woning.
25. De rechtbank oordeelt, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, dat de door eiser genoemde bezwaren geen rol kunnen spelen bij de beoordeling van de aanvraag van de vergunninghouder. Aangezien het bouwplan niet in strijd is met het bestemmingsplan of het Bouwbesluit, moest verweerder de omgevingsvergunning verlenen. Voor een afweging van belangen, waaronder eisers woongenot, zou alleen ruimte zijn wanneer de omgevingsvergunning (ook) betrekking zou hebben op gebruik dat afwijkt van het bestemmingsplan. Daarvan is geen sprake. De beroepsgrond slaagt niet.
26. Tot slot voert eiser aan dat verweerder niet is ingegaan op hetgeen eiser naar voren heeft gebracht over het ontgravingsplan. Het ontgravingsplan is ondeugdelijk, omdat het algemeen van aard is. Ook is niet inzichtelijk gemaakt hoe de zettingen worden opgevangen.
27. Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Zoals verweerder terecht stelt in zijn verweerschrift, behoort een ontgravingsplan niet tot de verplichte gegevens die aangeleverd moeten worden bij een aanvraag om een omgevingsvergunning. De beoordeling van dit ontgravingsplan kan niet tot gevolg hebben dat de omgevingsvergunning wordt geweigerd.
28. Gelet op het voorgaande is de verleende omgevingsvergunning niet in strijd met het bestemmingsplan of Bouwbesluit. Er doet zich ook geen andere weigeringsgrond voor. Gelet op het karakter van artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo (limitatief en imperatief) mocht verweerder de omgevingsvergunning dan ook niet weigeren. Dit betekent dat verweerder de omgevingsvergunning terecht heeft verleend.
29. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.