ECLI:NL:RVS:2008:BD1098

Raad van State

Datum uitspraak
7 mei 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200706138/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D. Roemers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering bouwvergunning voor kelder op perceel in Zelhem

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen, die op 18 juli 2007 het beroep van [appellant] ongegrond verklaarde. Het college van burgemeester en wethouders van Bronckhorst had op 8 maart 2006 geweigerd om een bouwvergunning en vrijstelling te verlenen voor de bouw van een kelder op het perceel in Zelhem. De rechtbank oordeelde dat het college terecht had geweigerd de vergunning te verlenen, omdat het bouwplan in strijd was met het bestemmingsplan. Het bestemmingsplan, dat de bestemming 'Kampeercentrum C' heeft, staat alleen de bouw van zomerhuisjes, kampeermiddelen en trekkershutten toe, met specifieke eisen aan de oppervlakte en hoogte. Het college stelde dat de vloeroppervlakte van de kelder, die niet onder de bestaande begane grondvloer ligt, moest worden meegerekend bij de totale vloeroppervlakte van het zomerhuisje, die al 75 m2 bedraagt. Hierdoor zou de maximaal toegestane vloeroppervlakte worden overschreden.

[appellant] betoogde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat ook bij ondergrondse bouw aan het bestemmingsplan moest worden voldaan. Hij stelde dat de planwetgever een onderscheid had gemaakt tussen ondergrondse en bovengrondse bebouwing en dat de bouw van de kelder niet expliciet was verboden. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde echter dat de planvoorschriften ook voor ondergrondse bouw van toepassing zijn, omdat er geen bepalingen zijn die dit uitsluiten. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het college de vloeroppervlakte van de kelder moest meerekenen, en dat de vergunning terecht was geweigerd.

De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het beroep van [appellant] ongegrond was. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin op 7 mei 2008.

Uitspraak

200706138/1.
Datum uitspraak: 7 mei 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/2023 van de rechtbank Zutphen van 18 juli 2007 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Bronckhorst.
1. Procesverloop
Bij besluit van 8 maart 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Bronckhorst (hierna: het college) geweigerd aan [appellant] bouwvergunning en vrijstelling te verlenen voor de bouw van een kelder op het perceel [locatie] te Zelhem (hierna: het perceel).
Bij besluit van 18 juli 2006 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 juli 2007, verzonden op 19 juli 2007, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 augustus 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 september 2007.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 april 2008, waar [appellant], bijgestaan door A. Menhart, en het college, vertegenwoordigd door mr. A.J. IJsseldijk, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het bouwplan, waarvoor vergunning is geweigerd, betreft het aanbrengen van een kelderverdieping van 23,6 m2 bij het op het perceel gelegen zomerhuisje. De kelder zal volgens plan via een schuin aflopende trap in een aan het zomerhuisje aangebouwde berging verbonden worden met het zomerhuisje en ligt volgens de bouwtekening niet onder de reeds bestaande verdiepingsvloer/begane grondvloer van het zomerhuisje.
2.2. In artikel 44, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet is - voor zover thans van belang - bepaald dat een bouwvergunning moet worden geweigerd, indien het bouwwerk in strijd is met een bestemmingsplan of de krachtens zodanig plan gestelde eisen.
Ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied herziening 2 - 1988 (inclusief herziening 2 - 1995)" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Kampeercentrum C".
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de planvoorschriften - voor zover thans van belang - zijn de op de kaart voor "Kampeercentrum C" aangewezen gronden bestemd voor verblijfsrecreatie met gebruikmaking van vakantiewoningen.
Ingevolge het vijfde lid, aanhef en onder a, mogen op de in lid 1 genoemde gronden uitsluitend zomerhuisjes, kampeermiddelen en trekkershutten als bedoeld in lid 1 worden opgericht of geplaatst, met dien verstande dat van een zomerhuisje de vloeroppervlakte ten hoogste 75 m2, de hoogte maximaal 6 m en de goothoogte maximaal 3,5 m mag bedragen.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder l, van de planvoorschriften wordt onder bebouwd oppervlak verstaan het totaal van de oppervlakten van bouwwerken voor zover deze een grotere hoogte hebben dan 1,2 m.
Ingevolge artikel 2, aanhef en onder a, wordt bij de toepassing van de bepalingen van het plan de inhoud van een gebouw gemeten tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of harten van de scheidingsmuren en dakvlakken, boven de gemiddelde hoogte van het aansluitende afgewerkte terrein. Onder b is bepaald dat de oppervlakte van een bouwwerk wordt gemeten tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of harten van scheidingsmuren, dan wel tussen de uitwendige maten van een dakvlak.
2.3. Voor de berekening van de in artikel 17, vijfde lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften maximaal toegestane vloeroppervlakte van 75 m2 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat, nu in het bestemmingsplan niet is vermeld op welke wijze dit vloeroppervlakte moet worden bepaald, een redelijke uitleg van het begrip vloeroppervlakte met zich brengt dat dient te worden uitgegaan van het totaal van het bruto oppervlak van de ter plaatse aanwezige laagste vloer en/of delen van vloeren, waarbij boven elkaar gelegen vloeren en/of delen van vloeren slechts éénmaal worden gerekend. Omdat de vloer van de te bouwen kelder niet onder de bestaande begane grondvloer is gelegen, maar buiten de bestaande bebouwing valt, moet het vloeroppervlak van de kelder volgens het college worden meegerekend bij het totale vloeroppervlak van het zomerhuisje, ondanks dat sprake is van ondergronds bouwen. Omdat de vloeroppervlakte van het zomerhuisje reeds 75 m2 bedraagt en door het bouwplan de maximaal toegestane vloeroppervlakte met 23,6 m2 wordt overschreden, heeft het college de gevraagde vergunning wegens strijd met artikel 17, vijfde lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften geweigerd.
2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat ook in geval van ondergrondse bouw aan het ter plaatse geldende bestemmingsplan moet worden voldaan. [appellant] stelt dat de planwetgever door slechts bebouwing boven het maaiveld toe te staan, welbewust onderscheid heeft gemaakt in ondergrondse en bovengrondse bebouwing en stelt zich voorts op het standpunt dat de bouw van de geplande kelder in het bestemmingsplan niet expliciet is verboden. Hij wijst op artikel 2, aanhef en onder a, van de planvoorschriften, waarin nadrukkelijk wordt uitgegaan van bebouwing boven het peil en waaruit volgt dat voor het realiseren van de kelder de oppervlakte hiervan niet in de berekening van het vloeroppervlak van het zomerhuisje mag worden betrokken.
[appellant] voert onder verwijzing naar artikel 1, aanhef en onder l, van de planvoorschriften in samenhang bezien met artikel 2, aanhef en onder b, van de planvoorschriften aan dat het bestemmingsplan genoegzaam voorziet in de mogelijkheid om het (vloer)oppervlak vast te stellen, zodat het college ten onrechte de norm NEN 2580 heeft gehanteerd. [appellant] stelt dat op grond van voormelde planvoorschriften niet staande kan worden gehouden dat het bouwplan een vergroting dan wel een overschrijding behelst van het vloeroppervlak van het zomerhuisje.
2.4.1. De planvoorschriften van het bestemmingsplan voorzien niet in bepalingen omtrent ondergrondse bouw. Dit betekent evenwel niet, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraken van 28 februari 1996 in zaak nr. R03.93.2220; BR 1996, p. 562 en van 18 september 2002 in zaak nr. <a target="_blank" href="http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/?zoeken_veld=200105060&verdict_id=4787&utm_id=1&utm_source=Zoeken_in_uitspraken&utm_campaign=uitspraken&utm_medium=internet&utm_content=200105060/1&utm_term=200105060">200105060/1</a>) dat aan het bestemmingsplan en de daarbij behorende voorschriften niet voldaan behoeft te worden ingeval van ondergrondse bouw. Nu niet is gebleken dat de planwetgever heeft beoogd een onderscheid te maken tussen ondergrondse en bovengrondse bouw, zullen de planvoorschriften inzake onder meer de toelaatbaarheid van gebouwen en de aard, de situering en de omvang van toegelaten gebouwen op overeenkomstige wijze moeten worden toegepast bij ondergrondse bouw. Dat volgens artikel 2, aanhef en onder a, van de planvoorschriften boven het peil moet worden gemeten, leidt niet tot een ander oordeel. Aan bepalingen in planvoorschriften die geen bouwvoorschriften zijn, doch als meetvoorschriften regels geven omtrent de wijze van toepassing van dergelijke voorschriften en derhalve een onzelfstandig en ondersteunend karakter hebben, kan niet een zodanige uitleg worden gegeven dat zij de (algemene) werking van bouwvoorschriften beperken tot bepaalde gevallen, in het onderhavige geval tot bouwen boven peil. Dit zou er toe leiden dat aan de strekking van de bouwvoorschriften zelf afbreuk wordt gedaan. De rechtbank heeft terecht overwogen dat in geval van ondergrondse bouw eveneens aan het bestemmingsplan en de daarbij behorende voorschriften moet worden voldaan.
2.4.2. Vast staat dat het in artikel 17, vijfde lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften opgenomen begrip vloeroppervlakte niet in het bestemmingsplan is gedefinieerd. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat voor het berekenen van de vloeroppervlakte geen aansluiting kon worden gezocht bij de door [appellant] aangehaalde bepalingen uit het bestemmingsplan. De Afdeling is voorts met de rechtbank van oordeel dat de uitleg die het college aan het begrip vloeroppervlakte in het bestemmingsplan heeft gegeven, zoals omschreven in overweging 2.3, niet onredelijk is. Daarbij wordt overwogen dat het college geen toepassing heeft gegeven aan de norm NEN 2580, maar een voor [appellant] gunstiger regeling heeft toegepast inhoudende dat niet de gezamenlijke vloeroppervlakte van de aanwezige bouwlagen behoeft te worden beoordeeld, maar slechts het totaal van het bruto oppervlak van de ter plaatste aanwezige laagste vloer waarbij boven elkaar gelegen vloeren en/of delen van vloeren slechts éénmaal worden gerekend. Door [appellant] is niet aannemelijk gemaakt dat het college deze regeling niet consequent in andere vergelijkbare gevallen zou hebben toegepast. Nu de kelder zich niet onder de bestaande begane grondvloer van het zomerhuisje bevindt, maar er naast is gelegen, en de begane grondvloer reeds een oppervlakte van 75 m2 heeft, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat door de bouw van de kelder de in artikel 17, vijfde lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften opgenomen maximaal toegestane vloeroppervlakte van het zomerhuisje wordt overschreden.
2.5. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel. Voorts stelt [appellant] dat door het overleggen van de gevraagde gegevens voor een bouwvergunning bij hem gerechtvaardigde verwachtingen inzake het verkrijgen van een vergunning zijn gewekt.
2.5.1. Gelet op artikel 44 van de Woningwet dient het college uitsluitend te beoordelen of zich voor de bouwvergunning een van de in dat artikel opgenomen weigeringsgronden voordoet. Als dat niet het geval is moet de bouwvergunning worden verleend; als dat wel het geval is, moet deze worden geweigerd. Nu het bouwplan, gezien het vorenstaande, in strijd is met het bestemmingsplan, moet deze worden geweigerd. Het beroep van [appellant] op het vertrouwens- en het gelijkheidsbeginsel faalt, alleen al omdat schending van deze beginselen niet kan leiden tot verlening van een bouwvergunning in strijd met de wet.
2.6. Het beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D. Roemers, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van Staat.
w.g. Roemers w.g. Montagne
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2008
374.