ECLI:NL:RBMNE:2020:3904

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
10 september 2020
Publicatiedatum
15 september 2020
Zaaknummer
UTR 19/1410
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herstel van besluit inzake dagloonberekening en proceskostenvergoeding

Op 10 september 2020 heeft de Rechtbank Midden-Nederland uitspraak gedaan in de zaak tussen eiseres en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Deze uitspraak volgt op een eerdere tussenuitspraak van 6 juli 2020, waarin de rechtbank had vastgesteld dat verweerder onvoldoende inzicht had gegeven in de dagloonberekening. De rechtbank had verweerder de gelegenheid gegeven om de gebreken te herstellen. Verweerder heeft hierop gereageerd met een nieuw besluit op 18 augustus 2020, waarin het bezwaar van eiseres gegrond werd verklaard en het dagloon werd vastgesteld op € 88,65 bruto. Eiseres heeft geen verdere opmerkingen gemaakt over dit nieuwe besluit.

De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat het beroep van eiseres tegen de eerdere bestreden besluiten niet-ontvankelijk is, omdat deze besluiten zijn ingetrokken. Het beroep tegen het nieuwe bestreden besluit is ongegrond verklaard, omdat er geen geschil meer bestond over de hoogte van het dagloon. De rechtbank heeft verweerder veroordeeld tot betaling van de proceskosten van eiseres, die zijn vastgesteld op € 1.847,90, inclusief een vergoeding voor het betaalde griffierecht van € 47,-. De uitspraak is gedaan door mr. R.C. Moed, rechter, in aanwezigheid van mr. M. van Dalen, griffier. De uitspraak is niet openbaar uitgesproken vanwege coronamaatregelen, maar zal alsnog openbaar worden gemaakt zodra dat mogelijk is.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 19/1410

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 september 2020 in de zaak tussen

[eiseres] te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. P. Wolbers),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: mr. E. Witte).

Inleiding

1. Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak van 6 juli 2020, ECLI:NL:RBMNE:2020:2744 (hierna: de tussenuitspraak). De rechtbank blijft bij al wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist, tenzij hierna uitdrukkelijk anders wordt overwogen. Het staat de rechtbank niet vrij om terug te komen van zonder voorbehoud gegeven oordelen in de tussenuitspraak. Dit is alleen anders in zeer uitzonderlijke gevallen. [1] Voor het procesverloop verwijst de rechtbank ook naar de tussenuitspraak.
2. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank overwogen dat verweerder met de dagloonberekening van 3 februari 2020 onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt dat het dagloon berekend is conform artikel 6 van het Dagloonbesluit. Daarnaast is onvoldoende inzichtelijk gemaakt dat de eenmalige bonus uit oktober 2017 en de eindejaarsuitkering uit december 2017 in de dagloonberekening zijn betrokken. De rechtbank heeft verweerder in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken na verzending van de tussenuitspraak deze gebreken te herstellen.
3. Bij tweede tussenuitspraak van 12 augustus 2020 (de verlengingsuitspraak) heeft de rechtbank de termijn die zij verweerder heeft gegeven om de gebreken te herstellen, verlengd tot vier weken na verzending van de verlengingsuitspraak.
4. Verweerder heeft in reactie op de tussenuitspraak een nieuw besluit genomen van
18 augustus 2020 (het bestreden besluit 4). Daarbij heeft hij het bezwaar van eiseres alsnog gegrond verklaard, het primaire besluit herroepen en beslist dat het dagloon € 88,65 bruto is. Ook heeft hij hierbij de bestreden besluiten 1, 2 en 3 ingetrokken. Eiseres heeft hierop een schriftelijke zienswijze (de zienswijze) gegeven.
De rechtbank heeft vervolgens bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft.

De bestreden besluiten 1 tot en met 3

5. Voor de rechtbank in gaat op de inhoud van de herstelpoging van verweerder, overweegt zij over de verschillende besluiten als volgt.
6. De rechtbank heeft in rechtsoverweging 10 van de tussenuitspraak overwogen dat de brief van 3 februari 2020 aangeduid zal worden als het bestreden besluit 3 en dat dit besluit dient ter vervanging van de bestreden besluiten 1 en 2. Eiseres heeft daarom geen belang meer bij beoordeling van de bestreden besluiten 1 en 2. In het bestreden besluit 4 heeft verweerder de bestreden besluit 1 tot en met 3 ingetrokken. Gelet hierop heeft eiseres ook geen belang meer bij beoordeling van het bestreden besluit 3.
7. De rechtbank zal daarom het beroep van eiseres, voor zover dat is gericht tegen de bestreden besluiten 1 tot en met 3 niet-ontvankelijk verklaren.

Het bestreden besluit 4

8. Verweerder heeft in het bestreden besluit 4 het dagloon van eiseres opnieuw berekend. Verweerder heeft daarbij aan de hand van tabellen uiteengezet (1) wat het loon is in de referteperiode zonder correctie wegens ziekte en vervolgens (2) wat het loon is inclusief correctie. Verweerder heeft vervolgens het loon inclusief de correctie gebruikt voor de berekening van het dagloon en is zo op een dagloon van € 88,65 gekomen. Verweerder heeft verder toegelicht dat hierbij de eenmalige bonus uit mei 2017 en de eindejaarsuitkering uit december 2017 zijn meegenomen.
9. Eiseres heeft op 4 september 2020 haar zienswijze ingediend. In deze zienswijze geeft zij aan dat de gewijzigde beslissing van verweerder geen aanleiding geeft tot verdere opmerkingen en dat eiseres, uitgaande van de tussenuitspraak, op hetzelfde dagloon uitkomt.
10. De rechtbank overweegt daarom als volgt. Tussen partijen is, uitgaande van de tussenuitspraak, niet langer in geschil dat het dagloon € 88,65 bedraagt. De rechtbank ziet gelet op de nieuwe berekening van verweerder ook geen aanleiding hier aan te twijfelen. Dat betekent dat het beroep tegen het bestreden besluit 4 ongegrond is.

Conclusie en proceskostenvergoeding

11. Gelet op de overwegingen in de tussenuitspraak en deze uitspraak is het beroep tegen het bestreden besluit 4 ongegrond.
12. De rechtbank ziet wel reden om verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Weliswaar is het beroep, voor zover gericht tegen de bestreden besluit 1, 2 en 3 niet ontvankelijk maar gelet op de tussenuitspraak - gevolgd door de intrekking van de besluiten - heeft eiseres wel recht op proceskostenvergoeding. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.312,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na een bestuurlijke lus met een waarde per punt van € 525,- en
wegingsfactor 1). De reiskosten stelt de rechtbank vast op € 10,40 (retour van Baarn naar Utrecht Centraal op basis van openbaar vervoer, tweede klas).
13. Omdat verweerder met het bestreden besluit 4 het primaire besluit heeft beroepen, heeft eiseres ook recht op een vergoeding van de proceskosten die zij in bezwaar heeft gemaakt. Verweerder heeft met het bestreden besluit 2 al een bedrag van € 512,- aan proceskosten in bezwaar toegekend, maar omdat verweerder dat besluit heeft ingetrokken en de grondslag dus is komen te vervallen zal de rechtbank die vergoeding opnieuw vaststellen op € 525 (1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift, met een waarde per punt van € 525,- en wegingsfactor 1). Verweerder is dit bedrag alleen verschuldigd voor zover hij dat nog niet aan eiseres heeft betaald. Daarmee komt het totaalbedrag aan te vergoeden proceskosten op
€ 1.847,90.
14. De rechtbank ziet in het verloop van de procedure ook aanleiding te bepalen dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 1, het bestreden besluit 2 en het bestreden besluit 3 niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 4 ongegrond;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47,- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.847,90.
Deze uitspraak is gedaan op 10 september 2020 door mr. R.C. Moed, rechter, in aanwezigheid van mr. M. van Dalen, griffier. Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak en de tussenuitspraken kan binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 24 augustus 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BR5704) en 15 augustus 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BX4694).