In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 23 juli 2020 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over de wijziging van de achternaam van een minderjarige. Eiser, de vader van het kind, heeft beroep ingesteld tegen de beslissing van de Minister voor Rechtsbescherming, die de aanvraag van de moeder voor wijziging van de achternaam van hun dochter [C] had toegewezen. De moeder had op 18 maart 2019 een aanvraag ingediend om de achternaam van [C] te wijzigen van [naam 1] naar [naam 2]. Deze aanvraag was aanvankelijk afgewezen, maar na een bezwaarprocedure werd deze alsnog toegewezen. Eiser stelde dat de voorwaarden van het Besluit geslachtsnaamswijziging niet waren nageleefd en dat de wijziging niet in het belang van [C] was.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de toetsing ex tunc diende plaats te vinden, wat betekent dat de feiten en omstandigheden op het moment van het bestreden besluit beoordeeld moesten worden. De rechtbank oordeelde dat de moeder had aangetoond dat zij en eiser vanaf medio april 2011 niet meer samenwoonden, ondanks dat de basisregistratie personen (BRP) anders leek te suggereren. De rechtbank heeft de schriftelijke verklaring van eiser en eerdere uitspraken van de rechtbank in overweging genomen, waaruit bleek dat eiser zelf ook had erkend dat hij niet meer in gezinsverband met de moeder en [C] leefde.
Uiteindelijk oordeelde de rechtbank dat er geen aanwijzingen waren dat de geslachtsnaamswijziging niet in het belang van [C] was. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door mr. J.G. Nicholson, in aanwezigheid van griffier mr. L. Ruizendaal-van der Veen, en werd niet openbaar uitgesproken vanwege coronamaatregelen. Eiser kan binnen zes weken na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.