ECLI:NL:RBMNE:2020:3479

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
14 augustus 2020
Publicatiedatum
26 augustus 2020
Zaaknummer
UTR 19/2934
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen WOZ-waarde van horecapand; onvoldoende onderbouwing huurwaarde en vergelijkbaarheid referentiepanden

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 14 augustus 2020 uitspraak gedaan in een geschil over de WOZ-waarde van een horecapand. Eiser, eigenaar van het horecapand, had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde waarde door de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten en hoogheemraadschap Utrecht. De waarde was vastgesteld op € 501.000,-- voor het belastingjaar 2018, met als waardepeildatum 1 januari 2017. Eiser stelde dat de waarde te hoog was en bepleitte een lagere waarde van € 469.000,--. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar onvoldoende onderbouwing had gegeven voor de huurwaarde van het horecapand. Twee van de drie referentiepanden waren niet vergelijkbaar, en het was onduidelijk hoe rekening was gehouden met de ligging van het pand. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en vernietigde de uitspraak op bezwaar, waarbij de WOZ-waarde van het horecapand werd vastgesteld op € 485.000,--. Daarnaast werd de heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.572,-- en moest het griffierecht van € 47,-- worden vergoed. Eiser had ook verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, wat werd toegewezen tot een bedrag van € 500,--.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 19/2916 en UTR 19/2934

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 augustus 2020 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] (België), eiser

(gemachtigde: mr. D.A.N. Bartels MRE),
en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten en hoogheemraadschap Utrecht, verweerder
(gemachtigde: mr. M.F.M. Boerlage).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
de Staat der Nederlanden (de Minister voor Rechtsbescherming).

Procesverloop

In de beschikking van 28 februari 2018 heeft verweerder op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaken aan de [adres 1] in [woonplaats] (de woning) en de [adres 2] in [vestigingsplaats] (het horecapand) voor het belastingjaar 2018 vastgesteld op respectievelijk € 254.000,-- en € 501.000,-- naar de waardepeildatum 1 januari 2017. Verweerder heeft bij deze beschikking aan eiser als eigenaar van deze panden ook aanslagen onroerendezaakbelastingen en watersysteemheffing opgelegd, waarbij deze waarden als heffingsmaatstaf zijn gehanteerd.
In de uitspraak op bezwaar van 20 juni 2019 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift en een taxatiematrix ingediend.
De zitting heeft plaatsgevonden op 17 juli 2020. In verband met maatregelen in het kader van de Coronacrisis heeft de zitting plaatsgevonden via Skype. Gemachtigde van eiser, gemachtigde van verweerder en de taxateur van verweerder, [taxateur] , hebben aan de Skypezitting deelgenomen.

Overwegingen

Inleiding
1. Het pand aan de [straat] bestaat uit twee WOZ-objecten, namelijk een horecapand (nummer [nummer] ) en een bovenwoning (nummer [nummer] ). Eiser is eigenaar van beide objecten en heeft de aanslag WOZ voor beide objecten in één beschikking ontvangen. Hiertegen is met één bezwaarschrift bezwaar gemaakt. Nadat dit bezwaar ongegrond is verklaard, is door eiser met één beroepschrift beroep ingesteld. De rechtbank heeft dit beroep vanwege administratieve redenen gesplitst in twee zaaknummers, te weten UTR 19/2916 voor de [adres 1] (de woning) en UTR 19/2934 voor de [adres 2] (het horecapand). Dit heeft de rechtbank met de splitsingsbrief van 8 augustus 2019 aan partijen laten weten.
Het beroep tegen de woning (UTR 19/2916)
2. Nadat (gemachtigde van) eiser kennis heeft genomen van de door verweerder overgelegde taxatiematrix voor de woning heeft hij het beroep tegen de WOZ-waarde van dit pand op de zitting ingetrokken. De rechtbank zal de waardevaststelling van de woning daarom ook niet in de beoordeling van het beroep betrekken.
Beoordeling van het beroep tegen het horecapand (UTR 19/2934)
Het geschil
3. Het horecapand is een in 1900 gebouwd pand in het centrum van [vestigingsplaats] . Het horecapand heeft een totale oppervlakte van ongeveer 266 m2.
4. Eiser bepleit een lagere waarde, namelijk € 469.000,--. Verweerder handhaaft de vastgestelde waarde.
Beoordeling van het geschil
5. Verweerder moet aannemelijk maken dat de waarde van het horecapand op de waardepeildatum niet hoger is vastgesteld dan de waarde in het economisch verkeer. Om de waarde te onderbouwen heeft verweerder een taxatiematrix overgelegd, waarin het horecapand wordt vergeleken met drie andere horecapanden in [vestigingsplaats] : de [adres 3] , de [adres 4] en de [adres 5] . Op de zitting heeft verweerder toegelicht dat deze taxatiematrix een weergave is van een huurwaardekapitalisatiemethode.
6.1
Naar het oordeel van de rechtbank maakt verweerder niet aannemelijk dat de waarde van het horecapand niet te hoog is vastgesteld. De huurwaarde is niet onderbouwd, omdat het niet duidelijk is op welke markthuurgegevens verweerder de huurwaarde heeft berekend. Dit blijkt niet uit de matrix en ook niet uit de toelichting op zitting. De huurwaardes die verweerder in de uitspraak op bezwaar heeft opgenomen van panden aan de [straat] en [straat] zouden een bandbreedte weergeven, maar dat is onvoldoende om de gemiddelde huurprijs per m2 aannemelijk te achten.
6.2
Ook vindt de rechtbank dat referentiepanden aan de [adres 3] en [adres 5] niet vergelijkbaar zijn met het horecapand. Deze panden zijn respectievelijk (veel) kleiner en (veel) groter. Uit de taxatiematrix is niet af te leiden hoe er met die verschillen rekening is gehouden. De toelichting dat, gelet op de prijzen per m2 onderaan de streep, de prijs per m2 voor de [adres 2] in verhouding is met de referentiepanden is geen inzichtelijke en/of controleerbare onderbouwing.
6.3
Tot slot is de rechtbank ook van oordeel dat verweerder niet onderbouwd heeft hoe er rekening is gehouden met de liggingsfactoren. Uit de taxatiematrix en de toelichting daarop leidt de rechtbank af dat verweerder liggingsscores toekent aan de hand van hoe gunstig de ligging van het betreffende pand zou zijn. Waarop deze scores zijn gebaseerd (bijvoorbeeld marktgegevens) en welke invloed deze scores hebben, is niet duidelijk geworden.
6.4
Gelet op wat hiervoor is overwogen, maakt verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk dat de waarde van het horecapand aan de [adres 2] niet te hoog is vastgesteld. De rechtbank verklaart het beroep van eiser daarom gegrond en vernietigt de bestreden uitspraak op bezwaar.
7. Daarmee komt de rechtbank toe aan de vraag of eiser de door hem voorgestane waarde van € 469.000,-- aannemelijk heeft gemaakt. Eiser heeft deze waarde op geen enkel manier onderbouwd. Dit betekent dat ook eiser de door hem voorgestane waarde niet aannemelijk maakt.
8. Omdat partijen de door hen voorgestane waarden onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt, stelt de rechtbank zelf de waarde van het horecapand op de waardepeildatum schattenderwijs vast op € 485.000,--.
Proceskosten en griffierecht
9. Omdat het beroep gegrond is, ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. De rechtbank stelt de proceskosten op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.572,-- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting met een waarde per punt van € 261,--, en 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 525,-- en wegingsfactor 1).
10. Omdat het beroep gegrond is, bepaalt de rechtbank dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 47,-- aan eiser vergoedt.
Immateriële schadevergoeding
11. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade, omdat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden.
12. Gelet op het verzoek is de Staat der Nederlanden (hierna: de Staat) na sluiting van het onderzoek aangemerkt als derde-belanghebbende. Gelet op de Beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014 (nr. 436935) heeft de rechtbank geen aanleiding gezien het onderzoek te heropenen.
13. De rechtbank beoordeelt het verzoek aan de hand van het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252). Uitgangspunt is dat de behandeling door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn is geweest, als de uitspraak niet binnen twee jaar na de ontvangst van het bezwaarschrift is gedaan. Er kunnen bijzondere omstandigheden zijn om daarvan af te wijken. Als de redelijke termijn is overschreden wordt verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie. Ook hier kunnen bijzondere omstandigheden reden zijn om daarvan af te wijken, bijvoorbeeld als sprake is van een zeer gering financieel belang. Uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding is een tarief van € 500,-- per half jaar waarmee de termijn is overschreden, naar boven afgerond. Bij de toekenning van de schadevergoeding moet de rechtbank beoordelen in hoeverre de overschrijding van de redelijke termijn is toe te rekenen aan verweerder respectievelijk aan de rechtbank. De schadevergoeding moet vervolgens naar evenredigheid ten laste van verweerder respectievelijk de Staat worden uitgesproken. De regel die daarbij geldt is dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt, en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt.
14. In dit geval is het geschil geëindigd met deze uitspraak van de rechtbank van 14 augustus 2020. Er zijn dus afgerond iets meer dan 29 maanden verstreken sinds de indiening van het bezwaarschrift. De redelijke termijn die staat voor de behandeling van bezwaar en beroep is als uitgangspunt 24 maanden, waarvan 6 maanden voor bezwaar en 18 maanden voor beroep. De overschrijding van de redelijke termijn bedraagt ruim 5 maanden. Verzoeker heeft daarmee recht op een vergoeding van immateriële schade van € 500,--.
15. Voor de verdeling daarvan tussen verweerder (bezwaarfase) en de rechtbank (beroepsfase) geldt het volgende. De bezwaarfase is geëindigd met het op de voorgeschreven wijze bekendmaken van de uitspraak op bezwaar op 20 juni 2019. De bezwaarfase heeft daarmee afgerond 15 maanden geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn is daarom volledig aan verweerder toe te rekenen. Verweerder moet een bedrag van € 500,-- aan immateriële schadevergoeding aan eiser betalen.

Beslissing

De rechtbank:
 verklaart het beroep gegrond;
 vernietigt de uitspraak op bezwaar;
 stelt de WOZ-waarde van het horecapand aan de [adres 2] in [vestigingsplaats] voor belastingjaar 2018 vast op € 485.000,-- naar de waardepeildatum 1 januari 2017, en bepaalt dat de aanslag onroerendezaakbelasting en watersysteemheffing dienovereenkomstig dient te worden verminderd;
 bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
 veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.572,--;
 draagt verweerder op het door eiser betaalde griffierecht van € 47,-- aan eiser te vergoeden;
 veroordeelt verweerder tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 500,--.
Deze uitspraak is gedaan op 14 augustus 2020 door mr. J.J. Catsburg, rechter, in aanwezigheid van mr. P.J. Naus, griffier. Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak kunt u binnen zes weken na de dag waarop de uitspraak is verzonden hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Deze uitspraak is verzonden op de stempeldatum die hierboven staat