In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 24 augustus 2020 uitspraak gedaan in een geschil over de vastgestelde WOZ-waarde van een onroerende zaak, een winkelpand met opslag in Veenendaal. De heffingsambtenaar van de gemeente Veenendaal had de waarde per 1 januari 2018 vastgesteld op € 329.000 voor het belastingjaar 2019. Eiseres, de eigenaar van het pand, heeft bezwaar gemaakt tegen deze vaststelling en verzocht om een lagere waarde. Tijdens de zitting op 13 juli 2020, die via Skype plaatsvond, hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar niet voldoende bewijs had geleverd om de vastgestelde waarde te onderbouwen. De rechtbank stelde vast dat er slechts één verhuurgegeven van een vergelijkingsobject was overgelegd, dat bovendien niet geschikt was om de waarde van het object te onderbouwen. Daarnaast erkende de heffingsambtenaar dat er sprake was van leegstand, maar kon hij niet overtuigend aantonen hoe het leegstandspercentage was vastgesteld. Hierdoor kon de rechtbank niet concluderen dat de waarde van € 329.000 terecht was vastgesteld.
Omdat zowel de heffingsambtenaar als eiseres de door hen bepleite waarde niet aannemelijk hadden gemaakt, heeft de rechtbank de waarde schattenderwijs vastgesteld op € 300.000. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de uitspraak op bezwaar en droeg de heffingsambtenaar op het betaalde griffierecht van € 345,- aan eiseres te vergoeden. Tevens werden de proceskosten van eiseres vastgesteld op € 1572,-. Deze uitspraak is gedaan door mr. Y.N.M. Rijlaarsdam, rechter, in aanwezigheid van D.T. de Winter, griffier. De uitspraak is niet in een openbare zitting gedaan vanwege coronamaatregelen, maar zal alsnog openbaar worden uitgesproken zodra dat weer mogelijk is.