In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 12 augustus 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiser] en [gedaagde] over de redelijkheid van de huurprijs van een appartement. [eiser] is eigenaar van vier appartementen en heeft een huurovereenkomst gesloten met [gedaagde] voor het appartement met huisnummer [nummeraanduiding/letteraanduiding 3]. De aanvangshuurprijs was € 620,00 per maand. [gedaagde] heeft verzocht om huurverlaging met ingang van 1 juli 2019, maar [eiser] heeft dit geweigerd. De huurcommissie heeft vervolgens vastgesteld dat de redelijke huurprijs € 302,06 per maand zou zijn, wat leidde tot een procedure bij de kantonrechter.
De kantonrechter heeft de feiten en de procedure beoordeeld, waarbij onder andere de WOZ-waarde van de appartementen en de kwaliteit van de woonruimte aan de orde kwamen. De rechter oordeelde dat de WOZ-waarde per 1 januari 2019 € 115.000,00 bedroeg, maar dat deze waarde niet bekend was op de datum van de huurverlaging. De kantonrechter heeft de redelijkheid van de huurprijs beoordeeld aan de hand van de wettelijke bepalingen en de argumenten van beide partijen. Uiteindelijk heeft de kantonrechter geoordeeld dat het voorstel van [gedaagde] tot huurverlaging niet redelijk was en heeft de huurprijs vastgesteld op € 432,50 per maand, met compensatie van de proceskosten.
De uitspraak benadrukt het belang van de WOZ-waarde en de kwaliteit van de woning bij het vaststellen van een redelijke huurprijs, en dat partijen niet gebonden zijn aan de uitspraak van de huurcommissie als er een procedure wordt gestart. De kantonrechter heeft de proceskosten gecompenseerd, zodat ieder de eigen kosten draagt.