ECLI:NL:RBMNE:2020:3385

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
13 augustus 2020
Publicatiedatum
20 augustus 2020
Zaaknummer
UTR 20/2515
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing verzoek om voorlopige voorziening inzake bestuursdwang voor het verwijderen van aangemeerde objecten

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 13 augustus 2020 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoeker, vertegenwoordigd door mr. D.M. Woelinga, had bezwaar gemaakt tegen een last van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Gooise Meren, die hem had gelast om bepaalde objecten, waaronder schepen en een beunbak, te verwijderen van de locatie aan de Vechtmonding in Muiden. De voorzieningenrechter oordeelde dat verzoeker niet als overtreder kon worden aangemerkt voor de beunbak, omdat hij geen eigenaar was en deze niet in gebruik had genomen. De voorzieningenrechter schorste de last onder bestuursdwang voor de beunbak en wees het verzoek om voorlopige voorziening toe. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 1.050,-- en moest het griffierecht van € 178,-- vergoeden. De uitspraak heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in de bodemprocedure niet.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/2515
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van 13 augustus 2020 op het verzoek om een voorlopige voorziening in de zaak tussen
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Gooise Meren, verweerder
(gemachtigde: mr. P.J. Gómez).

Inleiding

1.1
Aan de oever bij de Vechtmonding in Muiden, ten noorden van het [naam] (hierna: de locatie) liggen onder meer de schepen de ‘ [naam] ’, de ‘ [naam] ’ en een beunbak aangemeerd. Verder ligt er allerlei ijzerwaren en ander schroot opgeslagen. Partijen zijn sinds 2013 in onderhandeling over het verwijderen van de schepen, wrakken en objecten. Sindsdien is het een en ander opgeruimd, maar het is partijen tot op heden niet gelukt om tot definitieve afspraken te komen.
1.2
Op 10 december 2019 heeft verweerder verzoeker gelast om uiterlijk op 1 februari 2020 de overgebleven objecten te verwijderen en verwijderd te houden op straffe van bestuursdwang. Als verzoeker niet voor het einde van de termijn aan de last heeft voldaan zal verweerder de objecten zelf (laten) verwijderen en de kosten daarvan op verzoeker verhalen. Later heeft verweerder de termijn voor de last verlengd tot en met 15 februari 2020.
1.3
Verzoeker heeft vervolgens bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter gevraagd om een voorlopige voorziening te treffen. Bij uitspraak van 13 februari 2020, ECLI:NL:RBMNE:2020:525, heeft de voorzieningenrechter het verzoek toegewezen en de last geschorst tot zes weken nadat verweerder op het bezwaar van verzoeker heeft beslist. Bij besluit van 16 juni 2020 (
het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van verzoeker ongegrond verklaard, de last in stand gelaten en aangevuld met een Memo waarin de last nader is geconcretiseerd en de schepen, wrakken en objecten duidelijker zijn omschreven.
1.4
Verzoeker heeft vervolgens beroep ingesteld (zaaknummer UTR 20/2443) en de voorzieningenrechter opnieuw gevraagd om een voorlopige voorziening te treffen. Verweerder heeft de termijn voor de last verlengd tot en met de dag waarop het verzoek op een zitting wordt behandeld. Het verzoek is op 13 augustus 2020 bij de rechtbank op een zitting behandeld. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
1.5
Na afloop van de zitting heeft de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak gedaan.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe en schorst het bestreden besluit tot zes weken nadat uitspraak is gedaan op het beroep;
 veroordeelt verweerder in de proceskosten die verzoeker heeft gemaakt tot een bedrag van € 1.050,--;
 bepaalt dat verweerder het door verzoeker betaalde griffierecht van € 178,-- aan hem vergoedt.

Het geschil

2. In geschil tussen partijen is of verweerder verzoeker in redelijkheid heeft gelast om de ‘ [naam] ’, de ‘ [naam] ’ en de beunbak van de locatie te verwijderen en verwijderd te houden. Verzoeker voert aan van niet. Wat betreft de ‘ [naam] ’ is volgens verzoeker geen sprake van een overtreding, omdat het aangemeerd hebben en houden van dit schip is toegestaan op grond van het overgangsrecht. Voor zover wel sprake zou zijn van een overtreding beroept verzoeker zich op het vertrouwensbeginsel. Ten aanzien van de ‘ [naam] ’ betoogt verzoeker dat verweerder hem ten onrechte heeft aangemerkt als overtreder, omdat dit schip niet van hem, maar in eigendom is van ‘ [bedrijf] B.V.’ Hetzelfde geldt voor de beunbak die niet van verzoeker, maar in eigendom is van een lid van de motorclub ‘Hells Angels’ die de beunbak zelf heeft aangemeerd en achtergelaten op de locatie. Verzoeker heeft het dan ook niet in zijn macht om de ‘ [naam] ’ en de beunbak te verwijderen en verwijderd te houden.

Overwegingen

De ‘ [naam] ’
3.1
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoeker zijn beroep op het overgangsrecht ten aanzien van de ‘ [naam] ’ onvoldoende onderbouwd. De oude foto’s waar verzoeker naar verwijst zijn onduidelijk en de verklaring van voormalig rayonopzichter [A] die verzoeker over heeft gelegd gaat niet specifiek over de ‘ [naam] ’. Op de zitting heeft verzoeker echter te kennen gegeven dat hij meer specifieke verklaringen in het geding kan brengen en indien nodig, ook getuigen kan aandragen die kunnen verklaren dat de ‘ [naam] ’ al vóór de inwerkingtreding van het bestemmingsplan ‘Vesting Muiden 1981’(en sindsdien aaneengesloten) op de locatie lag aangemeerd. De voorzieningenrechter acht het niet uitgesloten dat deze (getuigen)verklaringen nog kunnen bijdragen aan de beoordeling van het beroep van verzoeker op het overgangsrecht. Om die reden doet de voorzieningenrechter enkel uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening, en niet ook op het beroep van verzoeker.
3.2
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter slaagt het beroep van verzoeker op het vertrouwensbeginsel niet. Op de zitting heeft verzoeker gewezen op de jarenlange onderhandelingen tussen partijen en de conceptvaststellingsovereenkomst die partijen in het kader van hun onderhandelingen hebben opgesteld. Hiermee heeft verweerder volgens verzoeker de gerechtvaardigde verwachting gewekt dat er niet (ineens) zou worden gehandhaafd. De voorzieningenrechter volgt verzoeker hierin echter niet. In de uitspraak van 29 mei 2020, ECLI:NL:RVS:2019:1694 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State een stappenplan uiteen gezet dat moet worden gevolgd bij de beoordeling van een beroep op het vertrouwensbeginsel. Over de eerste stap “Is er sprake van een toezegging?”, overweegt de Afdeling dat in ieder geval geen sprake is van een toezegging als het bestuursorgaan uitdrukkelijk over het concrete geval aan de betrokkene een
voorbehoudheeft gemaakt. De voorzieningenrechter ziet dat verweerder in de onderhandelingscorrespondentie met verzoeker, maar ook in de conceptvaststellingsovereenkomst (diverse) voorbehouden heeft gesteld aan het aangemeerd hebben en houden van de ‘ [naam] ’ op de locatie. Er is daarom geen sprake van een toezegging waar verzoeker gerechtvaardigde verwachtingen aan kon ontlenen.
De ‘ [naam] ’
4. Naar het voorlopig oordeel van de vooorzieningenrechter slaagt het betoog van verzoeker ten aanzien van de ‘ [naam] ’ evenmin. Op de zitting heeft verzoeker toegelicht dat de ‘ [naam] ’ door [bedrijf] B.V. van de vorige eigenaar is gekocht voor een symbolisch bedrag. Nadien is de B.V. door de Kamer van Koophandel ontbonden, omdat niet aan de wettelijke verplichtingen was voldaan. Op dat moment was verzoeker bestuurder en enig aandeelhouder van [bedrijf] B.V. De voorzieningenrechter stelt voorop dat het saldo van een B.V. na ontbinding aan de enig aandeelhouder toekomt. Dit betekent dat de ‘ [naam] ’ na ontbinding van [bedrijf] B.V. aan verzoeker als bestuurder en enig aandeelhouder van de B.V. is toegekomen. Verweerder heeft verzoeker daarom terecht aangemerkt als eigenaar en daarmee ook als overtreder waar het gaat om het aangemeerd hebben en houden van de ‘ [naam] ’ op de locatie. Nu verzoeker als eigenaar heeft te gelden van de ‘ [naam] ’ heeft hij het ook in zijn macht om het schip van de locatie te verwijderen en verwijderd te houden.
De Beunbak
5. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter slaag het betoog van verzoeker ten aanzien van de beunbak wél. Overtreder is degene die de overtreding
pleegtof
medepleegt, zo volgt uit artikel 5:1, tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht. Verweerder kan verzoeker dus alleen aanmerken als overtreder als verzoeker de pleger of medepleger is van het aangemeerd hebben en houden van de beunbak. Hiervan is echter onvoldoende gebleken. Het standpunt van verweerder dat verzoeker overtreder is, omdat hij het ‘overtrederschap’ als het ware zou hebben aanvaard door de beunbak op de locatie te laten liggen, volgt de voorzieningenrechter niet. De locatie waar de beunbak door de eigenaar is aangemeerd en achtergelaten is weliswaar ‘het plekje’ waar verzoeker een groot deel van zijn leven al gebruik van maakt, maar hij heeft het betreffende water en de gronden niet in eigendom. Bovendien heeft verzoeker op de zitting onweersproken toegelicht dat hij de beunbak nooit in gebruik heeft genomen. Verweerder kon verzoeker dan ook niet als pleger of medepleger en daarmee als ‘overtreder’ aanmerken van het aangemeerd hebben en houden van de beunbak op de locatie.

Conclusie

6. Gelet op het voorgaande is de last onder bestuursdwang naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter, ten onrechte aan verzoeker opgelegd ten aanzien van de beunbak. De voorzieningenrechter verwacht dan ook dat de last op dit punt geen stand zal houden in beroep en wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe. Omdat de last onder bestuursdwang ziet op álle daarin aangewezen objecten tezamen, schorst de voorzieningenrechter het bestreden besluit (in zijn geheel) tot zes weken nadat de rechtbank uitspraak heeft gedaan op het beroep. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in de bodemprocedure niet.
7. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de proceskosten die verzoeker heeft gemaakt. De kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.050,-- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).
8. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst bepaalt zij dat verweerder aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht van € 178,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stijnen, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. N.K. de Bruin, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op de zitting van 13 augustus 2020.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.