ECLI:NL:RBMNE:2020:3309

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
17 augustus 2020
Publicatiedatum
17 augustus 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 5566
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand en de inlichtingenplicht van de aanvrager

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 17 augustus 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere. De eiser had beroep ingesteld tegen de intrekking van zijn bijstandsuitkering, die door verweerder was ingetrokken met ingang van 1 januari 2019. De rechtbank oordeelde dat de intrekking van de bijstand terecht was, omdat de eiser niet tijdig de gevraagde gegevens had overgelegd die noodzakelijk waren voor de beoordeling van zijn recht op bijstand. De rechtbank stelde vast dat de eiser in verzuim was om binnen de gestelde termijn de gevraagde bewijsstukken te verstrekken en dat er geen omstandigheden waren die hem hiervan geen verwijt konden maken. De rechtbank weegt daarbij mee dat de eiser in de periode van 7 juni 2019 tot 5 juli 2019 in staat was om zijn belangen te behartigen en dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet tijdig over de gevraagde gegevens kon beschikken. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond, wat betekent dat de intrekking van de bijstand standhield.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Almere
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 19/5566

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 augustus 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. R. Vermeer),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere, verweerder

(gemachtigde: R.K. Riemersma).

Procesverloop

Bij besluit van 25 juli 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de bijstand van eiser ingetrokken met ingang van 1 januari 2019.
Bij besluit van 22 november 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het primaire besluit met aanvulling en verbetering van de motivering daarvan gehandhaafd en het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juli 2020 door middel van een beeld- en geluidverbinding (Skype). Eiser heeft via de mobiele telefoon (op speakerstand) van zijn gemachtigde deelgenomen aan de zitting.

Overwegingen

Ontvankelijkheid bezwaar
1. De rechtbank is ambtshalve en gezien de gedingstukken van oordeel dat verweerder het bezwaar terecht ontvankelijk heeft verklaard.
Feiten en omstandigheden
2. De rechtbank gaat uit van de volgende voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
2.1.
Bij besluit van 17 april 2018 heeft verweerder aan eiser vanaf 8 februari 2018 bijstand toegekend.
2.2.
In het kader van een heronderzoek heeft verweerder zowel per post als per e-mail eiser een brief van 7 juni 2019 gestuurd. In deze brief staat onder meer het volgende:
“Naar aanleiding van dit heronderzoek verzoeken wij u onderstaande bewijsstukken op 14 juni 2019 (...) persoonlijk aan de balie in te leveren:
  • Kopie afschriften van alle in het bezit zijnde bank- en spaarrekeningen met vermelding IBAN, tenaamstelling, totaal af- en bijschrijvingen en het begin- en eindsaldo (indien u gebruik maakt van internetbankieren dient u de afschriften te downloaden in pdf formaat en deze in te leveren);
  • Mochten er stortingen of bijschrijvingen op uw afschriften staan van derden, dan dient u daarvan concrete en controleerbare bewijsstukken te overleggen. Deze bewijsstukken moeten duidelijk maken waarom en van wie u deze bedragen heeft ontvangen. Als u bepaalde bedragen heeft verdiend, dan moeten de bewijsstukken duidelijk maken hoe u dit heeft verdiend (welke tegenprestatie stond er tegenover)
  • Oprichtingsakte van de Stichting [stichting] ;
  • Jaarrekeningen van de Stichting [stichting] .”
2.3.
Eiser heeft verweerder op 13 juni 2019 een e- mail gestuurd waarin onder meer staat dat hij niet over de benodigde gegevens beschikt. Hij geeft onder meer aan dat hij geen kaartlezer tot zijn beschikking heeft en dat de documenten van de Stichting [stichting] op 20 juni 2018 gestolen zijn.
2.4.
Bij besluit van 14 juni 2019, verzonden per post en per e-mail, heeft verweerder op grond van artikel 54, eerste lid, van de Participatiewet (Pw) eisers recht op bijstand opgeschort met ingang van 14 juni 2019, omdat eiser de bij brief van 7 juni 2019 gevraagde gegevens niet heeft ingeleverd. Eiser krijgt daarbij de gelegenheid dit verzuim op 21 juni 2019 te herstellen. Verweerder specifieert in dit besluit dat wat de gevraagde bankschriften betreft het gaat om de bankafschriften over
de periode van 1 januari 2019 tot en met 31 mei 2019.
In reactie op eisers e-mail van 13 juni 2019 attendeert verweerder in dit besluit eiser erop dat hij bij zijn bank om een nieuwe kaartlezer kan verzoeken en dat het mogelijk is om zijn afschriften van de bank in papieren vorm te laten verstrekken. Omdat eiser heeft verklaard dat de oprichtingsakte van de Stichting [stichting] is gestolen, verzoekt verweerder eiser om de aangifte van diefstal en het proces-verbaal te overleggen. Ook attendeert verweerder eiser erop dat hij bij de Kamer van Koophandel bepaalde gegevens (digitaal) kan opvragen.
Eiser is er op gewezen dat indien hij de gevraagde gegevens niet tijdig inlevert, zijn bijstand met toepassing van artikel 54 van de Pw met ingang van de datum van opschorting kan worden ingetrokken.
2.5.
Eiser heeft geen bezwaar gemaakt tegen het opschortingsbesluit van 14 juni 2019.
2.6.
Op 19 juni 2019 heeft eiser verweerder een e-mail gestuurd zonder de gevraagde stukken. Op 20 juni 2019 heeft eisers gemachtigde verweerder een e-mail gestuurd zonder de gevraagde stukken.
2.7.
Bij besluit van 21 juni 2019, verzonden per e-mail en door een medewerker van verweerder in de brievenbus van eiser gedeponeerd, heeft verweerder eiser in de gelegenheid gesteld de gevraagde stukken alsnog in te leveren en het verzuim te herstellen op 5 juli 2019. Verweerder verzoekt eiser daarnaast om een bewijs van de opheffing van de zakelijke rekening over te leggen. Eiser is er wederom op gewezen dat, indien hij de gevraagde gegevens niet tijdig inlevert, zijn bijstand met toepassing van artikel 54 van de Pw met ingang van de datum van de opschorting kan worden ingetrokken.
2.8.
Eiser heeft geen bezwaar gemaakt tegen het besluit van 21 juni 2019.
2.9.
Op 7, 9, 11 en 18 juli 2019 heeft eiser verweerder een e-mail gestuurd. Bij die mails heeft eiser niet alle gevraagde stukken gevoegd. Eiser heeft verweerder in die mails niet om uitstel verzocht.
3. Verweerder heeft op 25 juli 2019 het primaire besluit genomen. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Met het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd met aanvulling en verbetering van de motivering.
Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser de gevraagde gegevens niet binnen de daarvoor gestelde termijn heeft overgelegd, terwijl het wel gegevens betreft die voor het vaststellen van het recht op bijstand van belang zijn. Niet is gebleken en niet is aannemelijk gemaakt dat eiser binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs niet heeft kunnen beschikken over deze gegevens. Daarom is aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, vierde lid, van de Pw voldaan en heeft verweerder de bijstand na opschorting ingetrokken met ingang van 14 juni 2019.
Daarnaast heeft verweerder aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiser de op hem rustende inlichtingenplicht heeft geschonden door de gevraagde gegevens noch in de primaire noch in de bezwaarfase te verstrekken. Als gevolg daarvan heeft verweerder niet heeft kunnen vaststellen of eiser in de periode van 1 januari 2019 tot 14 juni 2019 in bijstandsbehoeftige omstandigheden verkeerde en dus ook niet of eiser in deze periode recht op bijstand had. Daarom heeft verweerder de bijstand ingetrokken over de periode van 1 januari 2019 tot 14 juni 2019 op grond van artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de Pw.
4. Eiser heeft in beroep, kort samengevat, het volgende aangevoerd.
4.1.
Eiser betwist dat hij de inlichtingenplicht heeft geschonden. Zijn bijstand is ten onrechte met ingang van 1 januari 2019 ingetrokken. Hij verkeerde wel in bijstandsbehoevende omstandigheden.
4.2.
Eiser stelt dat hij in eerste instantie niet heeft gereageerd omdat hij de post niet ontving. De voor hem bestemde post werd op het verkeerde adres bezorgd. Verweerder was bekend met het probleem, maar bleef de post met hetzelfde postbedrijf sturen. Het kan eiser dan ook niet worden verweten dat hij de post niet kreeg en dat hij zelf adequate maatregelen had moeten nemen om ervoor te zorgen dat de post hem zou bereiken.
Eiser stelt daarnaast dat hij de zorg voor zijn ouders draagt. Zijn vader was ernstig ziek en ook zijn moeder behoeft de nodige zorg. Daardoor was hij veel in [woonplaats] . Hierdoor zag hij niet altijd zijn post op tijd. Ook hiervan was verweerder op de hoogte.
4.3.
Eiser stelt verder dat de in besluit van 21 juni 2019 gestelde termijn van 5 juli 2019 voor hem niet haalbaar was. Hij kon in eerste instantie niet beschikken over de gevraagde bankafschriften omdat zijn passen en kaartlezer bij zijn ex-vriendin in huis lagen en hij een verbod had om contact met haar op te nemen. Hij heeft op 19 juni 2019 een aanvraag voor een nieuwe kaartlezer gedaan en het verstrekken daarvan zou twee weken duren. Het is dus niet vreemd dat hij op 7 juli 2019 bankafschriften naar verweerder heeft gestuurd. Eerder had niet gekund.
4.4.
Eiser stelt voorts dat sprake is van miscommunicatie waardoor hij verkeerde informatie heeft aangeleverd. Bij hem was verwarring ontstaan over de periode waarover de bankafschriften overgelegd moesten worden. Eiser heeft in juni/juli 2019 telefonisch contact gehad met een medewerker van verweerder die hem zei dat het ging om de bankafschriften van de afgelopen drie maanden. Hieraan heeft hij voldaan door afschriften te sturen over de periode van 7 april 2019 tot en met 7 juli 2019. Hem was niet duidelijk dat werd bedoeld dat hij afschriften vanaf januari 2019 had moet laten zien. Dat eiser niet de afschriften vanaf januari 2019 heeft laten zien was dan ook geen onwil maar onwetendheid.
4.5.
Eiser heeft ter zitting herhaald dat hij een kopie van de oprichtingsakte van de stichting [stichting] niet kan overleggen omdat die oprichtingsakte is gestolen uit zijn huis. Voorts heeft hij ter zitting gesteld dat hij reeds in het kader van zijn aanvraag om bijstand een kopie van de oprichting van de stichting [stichting] aan verweerder heeft verstrekt.
4.6.
Eiser heeft aangevoerd dat er geen jaarrekeningen zijn omdat er nooit iets met de stichting [stichting] is gebeurd. Er is nooit budget geweest.
4.7.
Eiser heeft aangevoerd dat de bankrekening op naam van de stichting [stichting] volgens de SNS bank per april 2019 is opgeheven.
4.8.
Eiser heeft aangevoerd dat hem niet kan worden verweten dat hij niet aan de inlichtingenplicht heeft voldaan. Eiser heeft gelet op de door hem geschetste persoonlijke feiten en omstandigheden een heel zwaar jaar gehad.
5. De rechtbank is van oordeel dat hetgeen door eiser in beroep is aangevoerd niet tot vernietiging van het bestreden besluit leidt. Hiertoe overweegt de rechtbank het volgende.
6. De rechtbank stelt voorop dat de intrekking van de bijstand een belastend besluit is. Verweerder moet dus aannemelijk maken dat aan de vereisten voor uitoefening van de bevoegdheid tot intrekking en intrekking na opschorting is voldaan.
Intrekking na opschorting met ingang van 14 juni 2019 op grond van artikel 54, vierde lid, van de Pw
7. Bij de beantwoording van de vraag of het bijstandverlenend orgaan op grond van artikel 54, vierde lid, van de Pw bevoegd is tot intrekking na opschorting van de aan een betrokkene verleende bijstand, staat ter beoordeling of de betrokkene heeft verzuimd binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens of gevorderde bewijsstukken te verstrekken. Indien dat het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan of de betrokkene hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Die verwijtbaarheid kan ontbreken indien het gaat om gegevens of gevorderde bewijsstukken die niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of om gegevens waarover de betrokkene niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken.
8. De rechtbank is van oordeel en tussen partijen is niet in geschil, dat de gegevens en/of bewijsstukken zoals vermeld onder 2.2. van belang zijn voor de verlening van bijstand. Evenmin is tussen partijen in geschil dat eiser niet alle onder 2.2. vermelde gegevens en/of bewijsstukken heeft verstrekt vóór 5 juli 2019.
9. De rechtbank is van oordeel dat geen van de door eiser gestelde feiten en/of omstandigheden tot het oordeel kan leiden, dat hem niet kan worden verweten dat hij niet‑tijdig de gevraagde gegevens en/of bewijsstukken heeft verstrekt.
9.1.
De rechtbank verwerpt eisers stelling dat hij vanwege problemen met de postbezorging op zijn huisadres en door zijn verblijf in [woonplaats] niet tijdig van de brieven en besluiten van verweerder kennis heeft kunnen nemen en om die reden niet vóór de daartoe gestelde termijn de gevraagde gegevens en/of bewijsstukken aan verweerder heeft kunnen verstrekken. De brief van 7 juni 2019, het opschortingsbesluit van 14 juni 2019 en het besluit van 21 juni 2019 heeft verweerder behalve per post immers ook per e-mail naar eiser verstuurd. Eiser heeft dus per mail tijdig kennis kunnen nemen van deze brief en besluiten en dus ook tijdig kunnen weten welke gegevens en/of bewijsstukken hij binnen welke termijn hij aan verweerder diende te verstrekken.
9.2.
De rechtbank verwerpt eisers stelling, dat hij redelijkerwijs niet binnen de daarvoor gestelde termijn maar eerst op 7 juli 2019 over zijn bankafschriften kon beschikken en naar verweerder kon sturen omdat hij twee weken moest wachten op verstrekking van een op 19 juni 2019 aangevraagde nieuwe kaartlezer waarmee hij over zijn bankafschriften kon beschikken. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende. Reeds in de brief van 7 juni 2019 heeft verweerder bankafschriften opgevraagd. Toen had eiser al een nieuwe kaartlezer kunnen aanvragen. Uit de door eiser overgelegde mail van de SNS bank volgt dat het ongeveer een week duurt [1] om een nieuwe kaartlezer te kunnen verkrijgen. Gelet hierop had eiser dus al op of zo spoedig mogelijk na 7 juni 2019 een nieuwe kaartlezer kunnen aanvragen en binnen een week (of twee) kunnen verkrijgen waarmee hij over de gevraagde bankafschriften had kunnen beschikken en dus vóór 5 juli 2019 aan verweerder had kunnen verstrekken. Dat eiser tot 19 juni 2019 heeft gewacht met het aanvragen van een nieuwe kaartlezer met alle gevolgen van dien, komen en blijven voor rekening en risico van eiser.
9.3.
De rechtbank verwerpt de stelling van eiser dat door miscommunicatie hij niet (tijdig) alle gevraagde bankafschriften aan verweerder heeft verstrekt. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende. Zoals eiser zelf in beroep heeft onderkend, heeft hij zijn stelling dat een medewerker van verweerder hem in juni of juli 2019 heeft medegedeeld dat hij bankafschriften van de afgelopen drie maanden moet verstrekken, niet aannemelijk gemaakt. Voorts staat in het opschortingsbesluit van 14 juni 2019 en het besluit van 21 juni 2019 duidelijk op welke periode de bankafschriften moeten zien, namelijk van 1 januari 2019 tot en met 31 mei 2019. Gelet op het voormelde is van de door eiser gestelde onduidelijkheid geen sprake.
9.4.
De rechtbank is van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij vanwege diefstal niet (tijdig) een afschrift van de oprichting van de stichting [stichting] heeft kunnen overleggen. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende. Verweerder heeft terecht gesteld dat uit het door eiser overgelegde proces-verbaal van diefstal niet blijkt van diefstal van de oprichtingsakte. Eiser heeft immers bij het opgeven van de inhoud van de gestolen kluis niet verklaard dat de oprichtingsakte ten tijde van de diefstal van de kluis zich in deze kluis bevond. De diefstal van de kluis kan dan ook niet als een omstandigheid worden aangemerkt die de tijdige verstrekking van een afschrift van de oprichtingsakte in de weg staat.
Maar ook los daarvan is van belang dat gesteld noch gebleken is dat het voor eiser niet mogelijk was om zich in de periode met ingang van 7 juni 2019 tot de notaris te wenden om een afschrift van de oprichtingsakte op te vragen en te verkrijgen opdat hij deze tijdig, vóór 5 juli 2019 aan verweerder kon verstrekken.
Het verbaast de rechtbank dat eiser ter zitting heeft gesteld dat hij een afschrift van de oprichtingsakte van de stichting [stichting] al bij de aanvraag om bijstand heeft overgelegd, omdat hij dit standpunt eerder in de bestuurlijke fase op geen enkel moment heeft ingenomen terwijl verweerder hem herhaaldelijk om verstrekking van deze oprichtingsakte heeft gevraagd. De rechtbank acht voormelde stelling van eiser niet aannemelijk, nu de gedingstukken geen aanknopingspunten bieden voor de juistheid van deze stelling.
9.5.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht heeft gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt de stelling, dat hij geen jaarrekeningen van de stichting [stichting] kan overleggen omdat deze jaarrekeningen er niet zijn. Om dit te kunnen vaststellen had verweerder nou juist de oprichtingsakte nodig die eiser niet aan verweerder heeft verstrekt.
9.6.
De rechtbank stelt vast dat eiser geen door de SNS bank opgesteld stuk heeft overgelegd waaruit blijkt dat de op naam van de stichting [stichting] gestelde bankrekening per april 2019 is opgeheven. Voorts heeft verweerder ter zitting terecht gesteld dat de onjuistheid van eisers stelling dat de op naam van stichting [stichting] gestelde bankrekening per april 2019 is opgeheven blijkt uit de door eiser in beroep overgelegde bankafschriften waaruit volgt dat hij op 20 juni 2019 nog een bedrag van € 1000,- heeft overgemaakt naar de op naam van de stichting [stichting] gestelde bankrekening. Gelet op het voormelde heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van feiten en/of omstandigheden in de weg liggen aan het (tijdig) verstrekken van bankafschriften van de op naam van de stichting [stichting] gestelde bankrekening.
9.7.
De rechtbank heeft oog voor de door eiser geschetste persoonlijk situatie in de zin dat begrijpelijk is dat het voor eiser ook in de periode van 7 juni 2019 tot 5 juli 2019 zwaar moet zijn geweest. Deze situatie kan echter niet tot het oordeel leiden dat eiser niet kan worden verweten dat hij niet tijdig, dus vóór 5 juli 2019 de gevraagde gegevens en/of bewijsstukken heeft overgelegd. Daarvoor is redengevend, zoals verweerder ook ter zitting terecht heeft gesteld, dat uit de gedingstukken blijkt dat eiser in de periode van 7 juni 2019 tot 5 juli 2019 in staat was om zijn belangen te behartigen. Zo heeft hij in deze periode gereageerd op brieven van verweerder en heeft hij zelf contact met derden opgenomen ter verkrijging van gegevens en/of bewijsstukken. Het is dan ook niet aannemelijk dat zijn persoonlijke omstandigheden in voormelde periode dusdanig waren dat het overleggen van de gevraagde gegevens en/of bewijsstukken niet van eiser gevergd kon worden.
10. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder de bijstand van eiser op grond van artikel 54, vierde lid, van de Pw heeft mogen intrekken met ingang van 14 juni 2019 omdat eiser in verzuim was om binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens of gevorderde bewijsstukken te verstrekken en geen sprake is van een situatie waarin hem hiervan geen verwijt kan worden gemaakt.
11. Dat eiser na 5 juli 2019 enkele gevraagde gegevens heeft overgelegd waarnaar verweerder heeft gevraagd, te weten bij- en afschrijvingen met betrekking tot de op naam van eiser gestelde SNS bankrekening, maakt niet dat het verzuim is hersteld, omdat volgens vaste rechtsspraak [2] bij de beoordeling van een besluit tot intrekking van bijstand na en in verband met de opschorting van het recht daartoe in beginsel geen betekenis toekomt aan gegevens of stukken die na de daarvoor gestelde termijn, tijdens de bezwaarfase dan wel beroepsfase alsnog zijn verstrekt. Van dat uitgangspunt kan worden afgeweken als eiser aannemelijk maakt dat het gaat om gegevens die hij redelijkerwijs niet binnen de gestelde hersteltermijn heeft kunnen verstrekken. Uit wat hierboven is overwogen en geoordeeld volgt dat eiser hierin niet is gelaagd.
Intrekking over de periode van 1 januari 2019 tot 14 juni 2019 op grond van artikel 54, derde lid, van de Pw
12. Zoals onder 8, reeds is geoordeeld zijn de gegevens en/of bewijsstukken zoals vermeld onder 2.2. van belang zijn voor de verlening van bijstand.
13. Niet in geschil is dat eiser in de bestuurlijke fase niet alle gevraagde gegevens en /of bewijsstukken heeft overgelegd. Daarmee heeft eiser de op hem rustende inlichtingenplicht geschonden als gevolg waarvan verweerder in de bestuurlijke fase niet heeft kunnen vaststellen of eiser in de periode van 1 januari 2019 tot 14 juni 2019 zich in bijstandshoevende omstandigheden bevond en dus ook niet heeft kunnen vaststellen of eiser in deze periode recht had op bijstand. Dit betekent dat verweerder gehouden was om het recht over voornoemde periode in te trekken op grond van artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de Pw.
14. De beroepsgrond van eiser dat met de in beroep overgelegde gegevens en/of bewijsstukken alsnog het recht op bijstand over de periode van 1 januari 2019 tot 14 juni 2019 kan worden vastgesteld, slaagt niet. Eiser heeft weliswaar in beroep een aantal stukken overgelegd, maar niet alle door verweerder gevraagde gegevens en/of bewijsstukken. Zo heeft eiser in beroep nog steeds niet overgelegd de gevraagde bankafschriften van de op naam van de stichting [stichting] gestelde bankrekening en de oprichtingsakte van de Stichting [stichting] . Gelet hierop kan ook in beroep het recht op bijstand over de periode van 1 januari 2019 tot 14 juni 2019 niet worden vastgesteld.
Conclusie
15. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het beroep ongegrond is. Dit betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Er is dan ook geen reden om verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiser.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 17 augustus 2020 door mr. M. Ramsaroep, rechter, in aanwezigheid van mr. M.A. Beijl, griffier.
Als gevolg van maatregelen rondom het Corona virus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderdrechter
deze uitspraak te ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.Zie het door verweerder als 55 genummerde gedingstuk.
2.Zie bijvoorbeeld een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 31 januari 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:332).