ECLI:NL:RBMNE:2020:3203

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
6 augustus 2020
Publicatiedatum
10 augustus 2020
Zaaknummer
AWB - 20 _ 2298
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening in bestuursrechtelijke zaak betreffende verblijfsondersteuning

In deze zaak hebben verzoekers, waaronder een minderjarige, een verzoek ingediend om een voorlopige voorziening in verband met de beëindiging van verblijfsondersteuning door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hilversum. De voorzieningenrechter heeft op 6 augustus 2020 uitspraak gedaan op het verzoek, dat was ingediend na een primair besluit van 16 juni 2020, waarin de verblijfsondersteuning in een hotel werd beëindigd. Verzoekers hebben bezwaar gemaakt tegen dit besluit en vroegen om een voorlopige voorziening, die op 22 juni 2020 ter zitting werd behandeld.

Tijdens de zitting is het verzoek om een voorlopige voorziening ingetrokken, maar verzoekers hebben ook verzocht om vergoeding van de proceskosten. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat het bestuursorgaan aan verzoekers tegemoet is gekomen door hen opnieuw toe te laten tot de opvang. Dit leidde tot de vraag of verweerder in de proceskosten moest worden veroordeeld. De voorzieningenrechter oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een proceskostenveroordeling zouden uitsluiten, en heeft verweerder veroordeeld tot betaling van € 1.050,- aan proceskosten, gebaseerd op de door verzoekers gemaakte kosten voor rechtsbijstand.

De uitspraak is gedaan door mr. M. Ramsaroep, in aanwezigheid van griffier mr. A.E. van Gestel. De uitspraak is niet openbaar uitgesproken vanwege coronamaatregelen, maar zal later alsnog openbaar worden gemaakt. Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/2298
uitspraak van de voorzieningenrechter van 6 augustus 2020 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoekster] , verzoekster, mede namens haar minderjarige zoon [minderjarige] , (hierna tezamen te noemen: verzoekers),

(gemachtigde: mr. H.A. Rispens),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hilversum, verweerder
(gemachtigde: E. Diepenbroek).

Procesverloop

Bij besluit van 16 juni 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de verblijfsondersteuning in [hotel] (hotel) op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo) beëindigd op 18 juni 2020 (om 16:00 uur).
Op 17 juni 2020 hebben verzoekers tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft op 18 juni 2020 te kennen gegeven dat de opvang in het hotel wordt gecontinueerd tot 16:00 uur op 22 juni 2020, de datum van de behandeling van het verzoek ter zitting.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juni 2020 via een Skype beeld- en geluidsverbinding. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Verzoekers hebben bij brief van 24 juni 2020 het verzoek om een voorlopige voorziening ingetrokken en gelijk de voorzieningenrechter verzocht om verweerder te veroordelen in de proceskosten. Zij hebben de voorzieningenrechter toestemming gegeven om uitspraak te doen zonder een nadere zitting.
Verweerder heeft middels een e-mailbericht van 2 juli 2020 gereageerd op het verzoek van verzoekers om hem te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten. Verweerder heeft op 3 augustus 2020 toestemming gegeven om uitspraak te doen zonder een nadere zitting.
De voorzieningenrechter heeft vervolgens heden, voor het doen van deze uitspraak het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Verzoekers hebben verzocht om vrijstelling van het griffierecht. De voorzieningenrechter ziet aanleiding om dit verzoek toe te wijzen. Verzoekers zijn daarom geen griffierecht verschuldigd.
2.1.
Ingevolge artikel 8:84, vierde lid, gelezen in samenhang met artikel 8:75a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, in geval van intrekking van het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het verzoekschrift is tegemoetgekomen, dat bestuursorgaan bij afzonderlijke uitspraak in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van die wet worden veroordeeld.
2.2.
Bij de overeenkomstige toepassing van artikel 8:75a van de Awb in een voorlopige voorziening-procedure dient de vraag of sprake is van "geheel of gedeeltelijk tegemoetkomen" in de eerste plaats te worden gerelateerd aan het specifieke doel van die procedure, te weten het voorkomen van onevenredig nadeel hangende de bezwaar- of (hoger)beroepsprocedure. Aldus wordt "geheel of gedeeltelijk tegemoetgekomen" in de zin van dit artikel, indien het bestuursorgaan de tenuitvoerlegging van het bestreden besluit voorlopig opschort dan wel de gevraagde voorlopige maatregel verricht, waardoor onevenredig nadeel wordt voorkomen. [1]
2.3.
Een een verzoek om toepassing van artikel 8:75a van de Awb dient als regel te worden ingewilligd op grond van het enkele feit dat het bestuursorgaan aan de betrokkenen is tegemoetgekomen. Op dit uitgangspunt kan slechts een uitzondering worden gemaakt vanwege bijzondere omstandigheden. [2]
3. De voorzieningenrechter stelt, gezien de gedingstukken, vast dat verweerder door verzoekers alsnog toe te laten tot de opvang aan verzoekers is tegemoetgekomen in de zin van artikel 8:75a, eerste lid, van de Awb.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij geen vergoeding van de proceskosten verschuldigd is aan verzoekers. Verweerder heeft zich op de zitting van 22 juni 2020 uit coulance coöperatief opgesteld. Doordat tijdens de zitting op een praktische oplossing is aangestuurd, is volgens verweerder niet juridisch komen vast te staan dat hij onrechtmatig heeft gehandeld.
5. De voorzieningenrechter is van oordeel dat van bijzondere omstandigheden zoals bedoeld onder 4. niet is gebleken. Het gegeven dat verweerder (mogelijk) onverplicht en bij wege van coulance aan verzoekers tegemoet is gekomen levert in beginsel niet een bijzondere omstandigheid op, op grond waarvan een proceskostenveroordeling achterwege moet blijven. [3] Dat het primaire besluit rechtmatig zou zijn, is dat evenmin.
6. Met inachtneming van het voormelde veroordeelt de voorzieningenrechter verweerder in de door verzoekers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekers tot een bedrag van € 1.050,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Ramsaroep, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A.E. van Gestel, griffier. De beslissing is uitgesproken op 6 augustus 2020.
Als gevolg van maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd om dezevoorzieningenrechter
uitspraak te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 25 maart 2008 (ECLI:NL:CRVB:2008:BC7670).
2.Ibidem.
3.Zie de uitspraak van de CRvB van 15 oktober 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:3252).