ECLI:NL:RBMNE:2020:3189

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
6 augustus 2020
Publicatiedatum
7 augustus 2020
Zaaknummer
UTR 19/5362, UTR 19/2539 en UTR 20/257
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van WW en ZW-uitkering wegens gefingeerd dienstverband

In deze zaak heeft eiser op 9 augustus 2017 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd, waarbij hij aangaf een dienstverband te hebben gehad bij [bedrijf] van 1 februari 2017 tot en met 31 juli 2017. De verweerder, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, heeft eiser een WW-uitkering toegekend, maar heeft later een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van deze uitkering. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat het dienstverband bij [bedrijf] gefingeerd was, wat resulteerde in de herziening en terugvordering van de WW- en ZW-uitkering. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van de verweerder, maar de rechtbank oordeelt dat de verweerder voldoende bewijs heeft geleverd voor de gefingeerdheid van het dienstverband. De rechtbank heeft de beroepen van eiser ongegrond verklaard, omdat hij niet als werknemer in de zin van de WW en ZW kan worden beschouwd. De rechtbank concludeert dat de terugvordering van de uitkeringen terecht is gebeurd, en er zijn geen dringende redenen om van terugvordering af te zien. De uitspraak is gedaan op 6 augustus 2020.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 19/5362, UTR 19/2539 en UTR 20/257

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 augustus 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

gemachtigde: mr. D. van der Wal,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
gemachtigde: mr. J.H. Swart.

Inleiding

1.1
Eiser heeft op 9 augustus 2017 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Op het aanvraagformulier heeft eiser aangegeven dat hij een dienstverband heeft gehad bij [bedrijf] ( [bedrijf] ) van 1 februari 2017 tot en met 31 juli 2017 voor 40 uur per week tegen een sv-loon van € 7.941,- bruto.
1.2
Verweerder heeft aan eiser vanaf 1 augustus 2017 een WW-uitkering toegekend tegen het maximum dagloon. Als er niets in eisers situatie zou veranderen, loopt deze uitkering tot
31 oktober 2017.
1.3
Op 22 augustus 2017 heeft eiser zich ziek gemeld. Op 10 november 2017 heeft verweerder aan eiser een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend vanaf
1 november 2017.
1.4
In de loop van 2018 heeft verweerder een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de toegekende WW en ZW-uitkering vanwege een vermoeden dat het dienstverband bij [bedrijf] een gefingeerd dienstverband is geweest. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in de onderzoeksrapporten van 15 augustus 2018 en 19 december 2018. Bij dit onderzoek hebben er onder meer gesprekken met eiser plaatsgevonden en met de eigenaar van [bedrijf] . Verweerder heeft vervolgens op basis van de onderzoekresultaten geconcludeerd dat er sprake is geweest van een gefingeerd dienstverband en dat eiser dus niet verzekerd was voor de werknemersverzekeringen. Deze conclusie heeft geleid tot de volgende primaire besluiten.
1.5
In het besluit van 1 november 2018 (het primaire ZW-besluit 1) heeft verweerder beslist dat eiser geen ZW-uitkering krijgt.
1.6
In het besluit van 22 januari 2019 (het primaire WW-besluit) heeft verweerder beslist dat eiser geen recht heeft op een WW-uitkering. Op grond hiervan is de
WW-uitkering per 1 augustus 2017 herzien. Eiser moet de ten onrechte ontvangen WW-uitkering over de periode van 1 augustus 2017 tot en met 31 oktober 2017 van een bedrag van € 9.933,76 bruto terugbetalen.
1.7
In het besluit van 22 januari 2019 (het primaire ZW-besluit 2) heeft verweerder de ZW-uitkering van eiser vanaf 1 november 2017 herzien. De over de periode van 1 november 2017 tot en met 31 juli 2018 ten onrechte ontvangen ZW-uitkering moet eiser terugbetalen. Het gaat om een bruto bedrag van € 28.556,84.
1.8
Eiser heeft in eerste instantie op 1 maart 2019 alleen bezwaar gemaakt tegen het primaire ZW-besluit 2. Eiser heeft gesteld dat hij de andere twee primaire besluiten nooit heeft ontvangen. Verweerder heeft vervolgens op 29 juli 2019 het primaire ZW-besluit 1 en het primaire WW-besluit opnieuw aan eiser verzonden. Op 7 augustus 2019 heeft eiser vervolgens tegen deze besluiten apart bezwaar gemaakt. Naar aanleiding van deze bezwaarschriften heeft verweerder de volgende besluiten op bezwaar genomen.
1.9
Bij besluit van 21 mei 2019 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire ZW-besluit 2 ongegrond verklaard (geregistreerd onder zaaknummer UTR 19/2539).
1.1
Bij besluit van 1 november 2019 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire WW-besluit ongegrond verklaard (geregistreerd onder zaaknummer UTR 19/5362).
1.11
Bij besluit van 9 december 2019 (het bestreden besluit 3) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire ZW-besluit 1 ongegrond verklaard (geregistreerd onder zaaknummer UTR 20/257).
1.12
Tegen deze bestreden besluiten heeft eiser apart beroep ingesteld. Verweerder heeft
een verweerschrift ingediend.
1.13
De beroepen zijn op de zitting van 21 juli 2020 gevoegd behandeld. Vanwege maatregelen in het kader van de coronacrisis heeft de zitting plaatsgevonden via Skype. Eiser is niet verschenen, maar heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich ook laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Waar gaat het in deze zaken over?

Vooraf
2.1
Deze zaak gaat over de herziening en terugvordering van de WW en ZW-uitkering. Voordat de rechtbank hier inhoudelijk op in gaat, moet zij eerst beoordelen of verweerder eiser terecht ontvankelijk heeft geacht in zijn bezwaren tegen het primaire ZW-besluit 1 van 1 november 2018 en het primaire WW-besluit van 22 januari 2019. Verweerder heeft gesteld dat na bestudering van de stukken niet aannemelijk gemaakt kan worden dat deze primaire besluiten daadwerkelijk aan eiser zijn verzonden. Daarom heeft verweerder deze primaire besluiten op 29 juli 2019 opnieuw aan eiser verzonden, waartegen hij binnen twee weken alsnog bezwaar kon maken. Dat heeft eiser ook tijdig gedaan. Vervolgens zijn de bezwaren inhoudelijk beoordeeld. De rechtbank is het eens met deze beslissing van verweerder.
2.2
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of het beroep van eiser tegen het bestreden besluit 2 van 1 november 2019 ontvankelijk is. De termijn voor het indienen van een beroepschrift begon op 2 november 2019 en eindigde op vrijdag
13 december 2019. Eiser heeft beroep ingesteld bij de rechtbank Amsterdam. Het beroepschrift is gedagtekend op 10 december 2019 en is volgens de datumstempel op maandag 16 december 2019 bij de rechtbank Amsterdam ingekomen. De rechtbank acht het niet uitgesloten dat eiser het beroepschrift voor het einde van de beroepstermijn ter post heeft bezorgd. Het beroepschrift is dus tijdig ingediend.
2.3
Een ander punt waar de rechtbank ook een beslissing over moet nemen, is de juridische verhouding tussen de twee primaire ZW-besluiten van 1 november 2018 en
22 januari 2019. Verweerder heeft hierover tijdens de zitting toegelicht dat het besluit van
1 november 2018 voortijdig is genomen, omdat het onderzoek nog niet was voltooid. Dit besluit was enkel gebaseerd op de informatie uit SUWI-net. Met het bestreden besluit 3 van 9 december 2019 is alsnog een nadere motivering gegeven en is de conclusie dat eiser met ingang van 1 november 2017 geen recht heeft op ziekengeld, omdat -samengevat- eiser geen recht heeft op een WW-uitkering en geen sprake is van een privaatrechtelijk dienstverband in de vier weken voorafgaand aan de ziekmelding.
Het besluit van 22 januari 2019, waarbij de ZW-uitkering is herzien en teruggevorderd is voor wat betreft de herziening van de ZW-uitkering per 1 november 2017 niet op rechtsgevolg gericht, omdat het een herhaling is van het besluit van 1 november 2018. Alleen voor wat betreft de terugvordering, is het besluit van 22 januari 2019 gericht op rechtsgevolg. De rechtbank kan deze toelichting van verweerder volgen, zodat bij de verdere beoordeling van de bestreden besluiten 1 en 3 hiervan zal worden uitgaan. Omdat de beroepen van eiser tegen beide bestreden besluiten ontvankelijk zijn, heeft dit inhoudelijk voor eiser geen gevolgen en zullen zijn argumenten behandeld worden.
Het geschil
3.1
De vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat er in het geval van eiser sprake was van een gefingeerd dienstverband, waardoor hij niet als werknemer aangemerkt kan worden in de zin van de WW en de ZW.
3.2
Verweerder vindt dat hij wel aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is geweest van een gefingeerd dienstverband. Dit blijkt volgens verweerder uit de bevindingen zoals neergelegd in de onderzoeksrapporten van 15 augustus 2018 en 19 december 2018.
3.3
Eiser is het niet eens met verweerder en stelt dat hij wel als werknemer beschouwd kan worden. Hij vindt dat verweerder er niet in is geslaagd om aan te tonen dat geen sprake is van werkzaamheden als werknemer. Hij heeft alle noodzakelijke informatie verstrekt. Verder zijn alle premies in het kader van het dienstverband correct opgegeven en geregistreerd. Hij heeft dan ook recht op een WW en ZW-uitkering. Tijdens de zitting heeft eiser de beroepsgronden die gericht zijn tegen de beleidsregels, strijd met het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en strijd met het Europees Sociaal Handvest ingetrokken. Deze beroepsgronden bespreekt de rechtbank daarom niet.

Hoe toetst de rechtbank (het beoordelingskader)?

4.1
In zowel artikel 3, eerste lid van de WW als in artikel 3, eerste lid van de ZW moet voor het aannemen van werknemerschap in ieder geval sprake zijn van een natuurlijk persoon die in privaatrechtelijke of publiekrechtelijke dienstbetrekking staat.
Op grond van artikel 7, aanhef en onder a, van de ZW wordt voor de toepassing van deze wet als werknemer beschouwd degene, die krachtens de verplichte verzekering op grond van de WW uitkering ontvangt. In artikel 20 van de ZW is bepaald dat de werknemers in de zin van deze wet verzekerd zijn.
Op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef onder a, van de ZW en artikel 22a, eerste lid, aanhef onder a, van de WW is verweerder verplicht om de ZW-uitkering dan wel de WW-uitkering te herzien of in te trekken, indien de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Op grond van artikel 33, eerste lid, van de ZW en artikel 36, eerste lid, van de WW is verweerder verplicht het ziekengeld, dat als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 30a onverschuldigd is betaald, onderscheidenlijk de WW-uitkering die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 22a van de WW onverschuldigd is betaald, terug te vorderen.
4.2
Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep is sprake van een privaatrechtelijke dienstbetrekking als voldaan is aan de volgende drie criteria:
 het werk moet persoonlijk worden verricht;
 de werkgever moet voor dit werk loon betalen;
 de werkgever moet bevoegd zijn aanwijzingen te geven over het werk (de gezagsverhouding).
4.3
Bij de vraag of hiervan sprake is, zijn alle omstandigheden van het geval in onderling verband bezien van belang. Niet alleen de rechten en verplichtingen die de werkgever en de werknemer bij het aangaan van de rechtsverhouding voor ogen stonden zijn relevant, maar ook is relevant op welke manier zij uitvoering en inhoud hebben gegeven aan die rechtsverhouding. Daarbij is niet één element beslissend, maar moeten de verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben verbonden in hun onderling verband worden bezien. [1]
4.4
Bij besluiten tot intrekking en terugvordering van sociale zekerheidsuitkeringen, zoals hier aan de orde, gaat het om belastende besluiten, waarbij het aan verweerder is om de nodige kennis omtrent de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Die last om informatie te vergaren brengt mee dat het in deze zaken aan verweerder is om de feiten aan te dragen aan de hand waarvan het aannemelijk is dat geen sprake was van een dienstbetrekking tussen eiser en [bedrijf] . Als op grond van de door verweerder gepresenteerde feiten aannemelijk is dat eiser geen dienstbetrekking in de zin van de sociale verzekeringswetten heeft vervuld, dan ligt het vervolgens op de weg van eiser om de onjuistheid daarvan met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, aannemelijk te maken.

Wat vindt de rechtbank er van?

5.1
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zorgvuldig en voldoende onderzoek heeft verricht. Met de onderzoeksbevindingen uit de rapporten van 15 augustus 2018 en
19 december 2018 heeft verweerder aannemelijk gemaakt dat sprake is geweest van een gefingeerd dienstverband. Anders dan eiser heeft gesteld, heeft verweerder zijn conclusie niet gebaseerd op vermoedens maar zijn er meerdere elementen betrokken in het onderzoek. Zo blijkt uit de door eiser overgelegde arbeidsovereenkomst dat hij zou zijn aangenomen in de functie van behandelaar claims met een bruto loon van € 7.941,- per maand. Eiser en zijn werkgeefster hebben verklaard dat hij medici en paramedici benaderde om informatie over mogelijke klanten te ontvangen, maar er is geen enkel overzicht gegeven van de bedrijfsnamen die hij zou hebben benaderd. Daarnaast zou hij ook stukken opmaken en aanpassen, maar dat is verder niet inzichtelijk gemaakt. Eiser zou verder de enige werknemer in het bedrijf zijn geweest. Er zijn dus geen getuigen die zouden kunnen verklaren dat eiser daar werkte.
5.2
Met betrekking tot de loonbetalingen blijkt uit de bankafschriften van de werkgeefster en van eiser dat voorafgaande aan de betaling van het salaris aan eiser contante stortingen plaatsvinden op de zakelijke rekening van de werkgeefster. In totaal gaat het om een bedrag van € 24.435,-. Daarnaast hebben er ook overboekingen van de privérekening van de werkgeefster naar haar zakelijke rekening plaatsgevonden. Nadat het salaris is betaald, vinden er op de privérekening van eiser contante opnames plaats. In totaal een bedrag van € 17.790,-. Deze opnames zouden volgens verweerder een verklaring kunnen zijn voor de contante stortingen op de zakelijke rekening. De werkgeefster weigert inzage te geven over de herkomst van deze geldstromen en over de administratie. De werkgeefster heeft geen boekhouder en zij heeft geen enkel overzicht van haar activiteiten binnen haar onderneming gegeven. Verder is het loon van € 7.941,- bruto per maand onwaarschijnlijk hoog, aangezien eiser geen enkel arbeidsverleden heeft. Eiser is het dienstverband aangegaan op het moment dat hij nog een bijstandsuitkering van de gemeente ontving. Hij heeft een opleiding op havo-niveau gevolgd die hij niet heeft afgemaakt. Verder heeft hij geen enkele schooldiploma. De werkgeefster heeft verklaard dat het loon gebaseerd was op de geprognotiseerde omzet, maar de omzet in de periode van 1 januari 2017 tot 23 mei 2017 zou ongeveer € 11.000,- zijn geweest. De omzet is daarmee ontoereikend geweest om het loon van eiser te betalen. De werkgeefster zou daarnaast ook inkomsten hebben genoten, maar zij weigert informatie hierover te verstrekken. Het is niet aannemelijk dat de werkgeefster minder verdiende dan eiser. Er is verder ook geen bewijs dat het vakantiegeld in de eindafrekening is meegenomen zoals eiser heeft verklaard.
6.1
Eiser heeft geen concrete en verifieerbare gegevens naar voren gebracht die een ander licht op de zaak werpt. Dat had wel op zijn weg gelegen. Eiser heeft twee gesprekken met verweerder gevoerd die op zijn initiatief eerder zijn beëindigd. Daarna wilde hij verdere vragen van verweerder uitsluitend per e-mail beantwoorden. Dat heeft eiser op 7 december 2018 gedaan. Hij kon echter weinig inhoudelijk vertellen over zijn werkzaamheden. Eiser heeft geen bewijs gegeven, waaruit zou blijken dat hij de door hem gestelde werkzaamheden voor [bedrijf] wel heeft verricht. De rechtbank stelt vast dat eiser, van de gestelde werkzaamheden in 6 maanden met werkweken van 40 uur, niet één concrete, verifieerbare activiteit heeft aangewezen. Ook in beroep heeft eiser geen concrete op de werkzaamheden betrekking hebbende informatie verstrekt.
6.2
Eiser heeft tijdens de zitting betoogd dat verweerder anders had moeten concluderen, maar nieuwe informatie of gegevens zijn niet ingebracht waaruit blijkt dat verweerder van onjuiste feiten is uitgegaan of de feiten onjuist heeft geïnterpreteerd. Over de hoogte van het salaris heeft eiser tijdens de zitting toegelicht dat in bedrijven die letselschadeclaims behandelen veel geld verdiend kan worden. Daarnaast zou eiser beschikken over een groot netwerk en over commerciële kwaliteiten. Namens eiser is gesteld dat functies, waarbij het alleen gaat om het behandelen van letselschadeclaims, lager worden beloond, maar de bedoeling was dat eiser klanten binnen zou halen en voor omzet zou zorgen. Wat er ook zij van deze stelling, het gaat niet in op de bevindingen en de conclusies van verweerder.
6.3
Verder stelt eiser dat de contante stortingen op de zakelijke rekening van de werkgeefster en de contante opnames op zijn eigen rekening, niet als een ongebruikelijke handelwijze kan worden gezien. Maar zonder enig inzicht in de herkomst van al deze gestorte geldbedragen, kan de rechtbank eiser hierin niet volgen. De stelling van eiser dat hij geen inzage heeft in de gegevens van de werkgeefster en daar dus niet op kan reageren, laat onverlet dat eiser zelf ook geen afdoende verklaring heeft gegeven over de contante opnames op zijn rekening en over de andere aspecten als de verrichte werkzaamheden en de gezagsverhouding tussen hem en zijn werkgeefster. De rechtbank merkt in dit verband nog op dat uit het feit dat premies worden ingehouden op het loon, dat nog niet betekent dat sprake is van een dienstbetrekking.

Conclusie

7. De rechtbank vindt dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat sprake was van een gefingeerd dienstverband tussen eiser en [bedrijf] . Dit betekent dat eiser niet als werknemer in de zin van de WW en ZW kan worden beschouwd. Daaruit volgt dat verweerder de WW- en ZW-uitkering terecht met terugwerkende kracht vanaf 1 augustus 2017 respectievelijk 1 november 2017 heeft herzien en teruggevorderd. Dringende redenen om van terugvordering af te zien zijn gesteld, noch gebleken.
8. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is op 6 augustus 2020 gedaan door mr. J.R. van Es-de Vries, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Azmi, griffier.
Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier rechter
de rechter is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 29 januari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:265.