ECLI:NL:RBMNE:2020:2918

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
20 juli 2020
Publicatiedatum
23 juli 2020
Zaaknummer
UTR 20/1885 UTR 20/1149 UTR 20/1988 en UTR 20/1111
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake transformatie van kantoorpand naar appartementen in Zeist

Op 20 juli 2020 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland uitspraak gedaan in een zaak betreffende een voorlopige voorziening met betrekking tot de transformatie van een kantoorpand naar appartementen in Zeist. De verzoekers, bewoners uit de directe omgeving, hebben bezwaar gemaakt tegen de omgevingsvergunning die door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zeist was verleend. De vergunninghouder, CDR II Properties 1 GmbH & co., had plannen ingediend om het leegstaande kantoorpand om te bouwen tot 94 appartementen, met een uitbreiding van het aantal parkeerplaatsen van 119 naar 170. De verzoekers vreesden voor onomkeerbare gevolgen van de bouwwerkzaamheden en stelden dat de vergunning in strijd was met de goede ruimtelijke ordening.

De voorzieningenrechter heeft de zaak behandeld op een zitting op 6 juli 2020, waar de verzoekers en hun gemachtigde aanwezig waren, evenals de vertegenwoordigers van de gemeente en de vergunninghouder. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de vergunninghouder zijn standpunt over de haalbaarheid van de parkeernorm had gewijzigd tijdens de beroepsprocedure, wat leidde tot de conclusie dat de beslissing op bezwaar niet deugdelijk was gemotiveerd. De voorzieningenrechter heeft de beroepen gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten, waardoor de omgevingsvergunning voor de transformatie van het kantoorpand naar wooneenheden in stand blijft. De verzoeken om voorlopige voorziening zijn afgewezen, en de voorzieningenrechter heeft bepaald dat de gemeente het griffierecht aan de verzoekers moet vergoeden.

De voorzieningenrechter heeft in zijn overwegingen benadrukt dat de belangen van de verzoekers zijn afgewogen tegen de belangen van de vergunninghouder en het algemeen belang van woningbouw. De voorzieningenrechter heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de motivering van de gemeente en heeft geoordeeld dat de vergunning in redelijkheid kon worden verleend. De uitspraak is gedaan in het kader van de Algemene wet bestuursrecht, waarbij de voorzieningenrechter ook de mogelijkheid van een bestuurlijke lus heeft overwogen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 20/1885, UTR 20/1149, UTR 20/1988 en UTR 20/1111
uitspraak van de voorzieningenrechter van 20 juli 2020 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

1.(zaaknummers: UTR 20/1885 en UTR 20/1149)

[verzoeker sub 1.1],
[verzoeker sub 1.2],
[verzoeker sub 1.3],
[verzoeker sub 1.4],
[verzoeker sub 1.5],
[verzoeker sub 1.6],
[verzoeker sub 1.7],
[verzoeker sub 1.8],
[verzoeker sub 1.9],
[verzoeker sub 1.10],
[verzoeker sub 1.11],
[verzoeker sub 1.12],
[verzoeker sub 1.13],
[verzoeker sub 1.14],
[verzoeker sub 1.15],
[verzoeker sub 1.16],
[verzoeker sub 1.17], en
[verzoeker sub 1.18]
(hierna: verzoekers 1.)

2.(zaaknummers: UTR 20/1988 en UTR 20/1111)

[verzoeker sub 2]
(gemachtigde: mr. S. Habib)
allen uit [woonplaats] ,
tezamen verzoekers,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zeist,verweerder
(gemachtigde: H.R. Snijder).
Als derde-partij hebben aan het geding deelgenomen:
[derde-partij]en
CDR II Properties 1 GmbH & co.(Catella), gemachtigde mr. V.R.C. van Ahee.
Inleiding
1. Catella is eigenaar van een kantoorpand aan de [adres] in [woonplaats] (hierna: het pand). Het pand staat leeg en wordt niet als kantoorpand gebruikt. [derde-partij] (hierna: vergunninghouder) wil het pand transformeren naar een appartementencomplex met 94 appartementen, waarvan 47 in het segment ‘goedkoop’ en 47 in het segment ‘midden’. Het plan van vergunninghouder ziet niet op een wijziging van de omvang van het pand, maar uitsluitend op een wijziging van het gebruik. Het aantal parkeerplaatsen op het perceel wordt wel uitgebreid als gevolg van het plan.
2. Het perceel heeft op grond van het bestemmingsplan ‘Zeist-West en Utrechtseweg-Noord’ de enkelbestemming ‘kantoor’ en de dubbelbestemming ‘waarde-archeologie-2’. Om de plannen van vergunninghouder te realiseren is daarom een omgevingsvergunning nodig voor afwijken van het bestemmingsplan. Op het perceel geldt ook het bestemmingsplan ‘Paraplubestemmingsplan Parkeernormen Zeist’ (het Paraplubestemmingsplan) waarin normen zijn gesteld om te voorzien in parkeergelegenheid. In dit bestemmingsplan is de ‘Parkeerbeleidsnota Zeist’ (de Parkeerbeleidsnota) van toepassing verklaard.
3. Op 21 november 2018 heeft vergunninghouder een aanvraag ingediend om een omgevingsvergunning voor transformatie van het kantoorpand naar wooneenheden. Op 15 mei 2019 heeft verweerder de gevraagde omgevingsvergunning verleend (het primaire besluit).
4. Verzoekers hebben tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Met de beslissing op bezwaar van 4 februari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van verzoekers, onder aanvulling van zijn motivering, ongegrond verklaard. De verleende omgevingsvergunning blijft daarom in stand.
5. Vervolgens hebben verzoekers tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en de voorzieningenrechter gevraagd om een voorlopige voorziening te treffen. Vergunninghouder is gestart met sloop- en bouwwerkzaamheden en is niet bereid de uitkomst van de beroepsprocedure af te wachten. De verwachting van vergunninghouder is dat het project in maart 2021 is afgerond. Verzoekers zijn allen woonachtig in de directe omgeving van het pand en vrezen voor onomkeerbare gevolgen door de werkzaamheden die worden uitgevoerd. Bovendien vrezen verzoekers dat naarmate vergunninghouder verder vordert met de uitvoering van het project, hun belangen in een procedure bij de voorzieningenrechter niet zullen opwegen tegen de (financiële) belangen van vergunninghouder om de al uitgevoerde werkzaamheden in stand te laten.
Procedure bij de rechtbank
6. De voorzieningenrechter heeft de zaak behandeld op de zitting van 6 juli 2020. Namens verzoekers 1. waren [verzoeker sub 1.2] , [verzoeker sub 1.3] en [verzoeker sub 1.1] aanwezig. Verzoeker [verzoeker sub 2] was aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Namens derde-partijen was vergunninghouder aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde.
7. Bij aanvang van de zitting is met partijen vastgesteld dat verweerder op 24 juni 2020 een verweerschrift heeft ingediend. Vervolgens hebben derde-partijen op 2 juli 2020 een schriftelijke reactie ingediend. Op 3 juli 2020 hebben zij een rapport van Iv-Infra B.V. ingediend over de bruikbaarheid van de parkeerplaatsen. Alle partijen hebben deze stukken ontvangen. Verzoekers 1. hebben voor de zitting schriftelijk gereageerd op het verweerschrift. Dit stuk van verzoekers 1., gedateerd 2 juli 2020, is door verzoekers 1. afgegeven bij de centrale balie van de rechtbank. Dit stuk is voor de zitting niet meer aan partijen doorgezonden. Tijdens de zitting is een leespauze ingelast om alle partijen de gelegenheid te geven om kennis te nemen van de inhoud van dit stuk.
8. Op de zitting is de behandeling van de twee verzoeken en beroepen gevoegd.
9. Op de zitting heeft verzoeker [verzoeker sub 2] zijn beroepsgrond dat de transformatie van het pand een stedelijk ontwikkelingsproject is, ingetrokken.
Relativiteit
10. Derde-partijen hebben er op gewezen dat het relativiteitsvereiste in de weg staat aan de inhoudelijke behandeling van een aantal beroepsgronden van verzoekers. Op zichzelf bezien speelt de relativiteit een rol bij de beoordeling van een aantal van de aangevoerde gronden in de verzoeken om voorlopige voorziening en in de beroepen. Echter, de belangen van verzoekers die spelen in het kader van deze aangevoerde gronden komen ook aan de orde bij de beoordeling van de goede ruimtelijke ordening en de belangenafweging. De voorzieningenrechter ziet daarom geen aanleiding om deze gronden buiten behandeling te laten.
Inhoudelijke beoordeling
11. Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op de verzoeken om voorlopige voorziening, maar ook op de beroepen.
Procedure bij verweerder
12. Verzoekers zijn niet tevreden over de wijze waarop zij zijn geconfronteerd met de vergunningaanvraag. Verzoekers willen graag met verweerder meedenken over de wijze waarop hun woonwijk wordt vormgegeven. In dat kader zijn er gesprekken geweest met de wethouder. Verzoekers voeren aan dat er door de wethouder is toegezegd dat er in overleg een buurtvisie zou worden opgesteld. Volgens verzoekers moet verweerder de inhoud van de buurtvisie betrekken bij zijn beoordeling van de aanvraag om een omgevingsvergunning. Deze buurtvisie is echter niet gerealiseerd. Verweerder kon de omgevingsvergunning daarom niet verlenen.
13. Verweerder heeft op de zitting toegelicht dat hij een aanvraag om een omgevingsvergunning moet toetsen aan het daarvoor geldende wettelijke kader. Dit brengt onder andere met zich dat ook de goede ruimtelijke ordening en de belangenafweging bij de beoordeling moeten worden betrokken. Daarbij speelt een rol welke uitstraling het plan heeft op de omgeving. Volgens verweerder is hij echter niet gehouden om de ruimtelijke ordening van de hele wijk bij de beoordeling van dit plan te betrekken. Bovendien moet deze beoordeling volgens verweerder los gezien worden van de door de wethouder geuite wens om met verzoekers in gesprek te blijven over een visie voor de hele wijk.
14. Verweerder heeft aan vergunninghouder een omgevingsvergunning verleend op basis van artikel 2.12, eerste lid, onder a en onder 2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in samenhang met artikel 4, negende lid, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (Bor). De beslissing om op die wettelijke grondslag al dan niet een omgevingsvergunning te verlenen voor het afwijken van het bestemmingsplan behoort tot de bevoegdheid van verweerder. Verweerder heeft bij deze beslissing beleidsruimte, zodat de voorzieningenrechter het bestreden besluit terughoudend moet toetsen. Dat wil zeggen dat de voorzieningenrechter zich bij haar beoordeling moet beperken tot de vraag of verweerder in redelijkheid een omgevingsvergunning heeft verleend voor het afwijken van het bestemmingsplan.
15. De voorzieningenrechter volgt verzoekers niet hun stelling dat verweerder bij de beoordeling van de aanvraag een buurtvisie moest betrekken. Verweerder is gehouden om te beslissen op een aanvraag om een omgevingsvergunning en heeft daarbij beleidsruimte. Dit betekent dat verweerder binnen het toetsingskader en na afweging van de belangen de vrijheid heeft om gebruik te maken van zijn bevoegdheid een omgevingsvergunning te verlenen, of daarvan af te zien. Verweerder is in dat kader niet gehouden de plannen van een buurt of van omwonenden bij zijn beoordeling te betrekken. Het toetsingskader van verweerder is dus beperkter dan het toetsingskader dat verzoekers voorstaan. Verweerder is bij de beoordeling van de aanvraag terecht uitgegaan van het toetsingskader zoals beschreven in rechtsoverweging 14. van deze uitspraak en was dus niet gehouden om een buurtvisie bij zijn afweging te betrekken. Ook de stelling van verzoekers dat de wethouder heeft toegezegd dat een eventuele buurtvisie bij de beoordeling van de aanvraag zou worden betrokken, volgt de voorzieningenrechter niet. Uit de stukken die verzoekers hebben ingediend blijkt niet dat sprake is van een zodanige concrete toezegging waardoor verzoekers er op mochten vertrouwen dat de aanvraag voor de ontwikkeling van het pand in het plangebied pas zou worden beoordeeld als er een buurtvisie zou zijn. De beroepsgrond slaagt niet.
Parkeernormen
16. In de bestaande situatie zijn er bij het kantoorpand 119 parkeerplaatsen aanwezig. Als gevolg van de transformatie van het pand naar wooneenheden wordt dat aantal uitgebreid naar 170 parkeerplaatsen op eigen terrein. Tussen partijen is niet in geschil dat er volgens de meest recente tekening van vergunninghouder ook 170 parkeerplaatsen op eigen terrein worden gerealiseerd. Tussen partijen is ook niet in geschil dat er wordt voldaan aan de parkeernorm als er 170 parkeerplaatsen kunnen worden gerealiseerd.
17. In de beslissing op bezwaar heeft verweerder vastgesteld dat de vereiste 170 parkeerplaatsen niet kunnen worden gerealiseerd omdat de parkeerplaatsen niet voldoen aan de afmetingseisen zoals voorgeschreven door het CROW. Verweerder heeft daarom gebruik gemaakt van de vrijstellingsbevoegdheid van artikel 4.1, lid 1 onder c, van het Paraplubestemmingsplan. In zijn verweerschrift heeft verweerder echter een nieuw standpunt ingenomen over de afmetingen van de parkeerplaatsen. De afmetingseisen zijn volgens het Parkeerbeleidsplan alleen voorgeschreven voor de openbare weg. De parkeerplaatsen die door vergunninghouder worden gerealiseerd bevinden zich op eigen terrein en hoeven daarmee niet te voldoen aan de afmetingseisen. De parkeerplaatsen moeten alleen feitelijk bruikbaar zijn. Dit betekent dat de vereiste 170 parkeerplaatsen, in tegenstelling tot de conclusie in de beslissing op bezwaar, volgens verweerder wel kunnen worden gerealiseerd.
18. Omdat verweerder tijdens de beroepsprocedure zijn standpunt over de haalbaarheid van de parkeernorm heeft gewijzigd, komt de beslissing op bezwaar op dit punt voor vernietiging in aanmerking. Het gewijzigde standpunt en de gewijzigde motivering van verweerder betekenen immers dat de beslissing op bezwaar voor wat betreft de haalbaarheid van de parkeernorm niet deugdelijk is gemotiveerd. De beroepen zijn op dat punt gegrond.
19. De voorzieningenrechter moet vervolgens afwegen welke consequenties zij moet verbinden aan de vernietiging van het bestreden besluit. Daarbij staat voorop dat de bestuursrechter, waaronder ook de voorzieningenrechter, bij een (te verwachten) vernietiging van een besluit op kenbare wijze de mogelijkheden moet onderzoeken om definitief op het geschil te beslissen. Dit betekent dat de bestuursrechter eerst dient na te gaan of de rechtsgevolgen van een te vernietigen beslissing op bezwaar in stand kunnen worden gelaten dan wel of zij zelf in de zaak kan voorzien. Ligt een van deze mogelijkheden redelijkerwijs niet binnen bereik, dan dient de bestuursrechter na te gaan of een bestuurlijke lus een reële mogelijkheid is.
20. Verweerder heeft het gebrek aan de beslissing op bezwaar inmiddels hersteld door in beroep een nieuw, gemotiveerd standpunt in te nemen. In de volgende overwegingen van deze uitspraak zal de voorzieningenrechter daarom beoordelen of de verleende vergunning met de gewijzigde motivering van verweerder in stand kan blijven. Met andere woorden: de voorzieningenrechter zal beoordelen of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen blijven.
21. Verzoekers hebben tegen de gewijzigde motivering van verweerder ingebracht dat de afmetingseisen van het CROW wel van toepassing zijn omdat de auto’s bij het parkeren deels uitsteken en de parkeerplaatsen zich daarmee (deels) bevinden in openbaar gebied. Bovendien zijn de parkeerplaatsen volgens verzoekers niet functioneel bruikbaar als er geen rekening wordt gehouden met de afmetingseisen. Als rekening zou worden gehouden met de afmetingseisen, zouden er geen 170 parkeerplaatsen op eigen terrein gerealiseerd kunnen worden. Ter onderbouwing hebben verzoekers in hun stukken en tijdens de zitting toegelicht dat bepaalde parkeerplaatsen niet door alle auto’s gebruikt kunnen worden gelet op de afmetingen en eventuele obstakels. Concreet betekent dit volgens verzoekers dat er na het parkeren geen ruimte meer is om in- en uit te stappen of dat er simpelweg helemaal niet ingeparkeerd kan worden. Tot slot voeren verzoekers aan dat het vereiste aantal parkeerplaatsen niet gerealiseerd kan worden vanwege de beperkte ruimte op het perceel en de situering van bomen, de hellingbanen en afvalcontainers.
22. De voorzieningenrechter volgt verzoekers niet in hun stelling dat de afmetingseisen voor parkeerplaatsen hier van toepassing zijn. In de Parkeerbeleidsnota zijn per leefbaarheidsmodel voorwaarden gesteld aan de parkeervoorziening. Zoals verweerder in zijn verweerschrift heeft betoogd zijn de afmetingseisen in het leefbaarheidsmodel dat van toepassing is, alleen genoemd als voorwaarde bij een parkeervoorziening op straat. Een parkeervoorziening op eigen terrein is binnen dit leefbaarheidsmodel ook opgenomen, maar daarin zijn de afmetingseisen niet genoemd. Er is daarom geen reden om te veronderstellen dat verweerder in de Parkeerbeleidsnota heeft bedoeld om de afmetingseisen ook van toepassing te verklaren op parkeervoorzieningen op eigen terrein. Dat de parkeerplaatsen deels uitsteken doet er niet aan af dat de parkeerplaatsen op eigen terrein en dus niet in openbaar gebied liggen. De afmetingseisen uit de Parkeerbeleidsnota zijn dus niet van toepassing zodat ervan uit moet worden gegaan dat er 170 parkeerplaatsen op eigen terrein gerealiseerd kunnen worden.
23. Vervolgens zal de voorzieningenrechter beoordelen of deze parkeerplaatsen functioneel bruikbaar zijn. Verweerder heeft onder verwijzing naar het advies van de bezwarencommissie gemotiveerd toegelicht waarom de parkeerplaatsen volgens hem wel functioneel bruikbaar zijn. Ook uit het rapport van Iv-Infra B.V. van 3 juli 2020 dat vergunninghouder heeft ingebracht, volgt dat de parkeerplaatsen functioneel bruikbaar zijn. Daar staat tegenover dat verzoekers naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet aan de hand van bijvoorbeeld een tegenrapport aannemelijk hebben gemaakt dat de parkeerplaatsen vanwege de afmetingen of de situering van andere faciliteiten op het perceel, functioneel onbruikbaar zijn. Verzoekers hebben op de zitting nog aangevoerd dat bepaalde parkeerplaatsen niet geschikt zijn voor alle auto’s in verband met de afmetingen en obstakels, en dat de parkeerplekken in de parkeergarage niet bruikbaar zijn omdat men er niet kan in- en uitstappen, maar dat maakt het voorgaande niet anders. Weliswaar volgt zowel uit de motivering van verweerder, als uit het rapport van vergunninghouder dat het parkeren bij sommige parkeerplaatsen moeilijker gaat, maar dat is geen reden voor het oordeel dat de parkeerplaatsen functioneel onbruikbaar zijn. In de praktijk betekent dit namelijk dat de bestuurder van een auto enkele keren moet steken voordat het voertuig goed in het parkeervak staat en het maakt dus niet dat de parkeerplaatsen in hun geheel niet bruikbaar zijn op de manier waarop zij zijn ingetekend. Het plan is ook op deze wijze door verweerder vergund. Niet is gebleken dat het realiseren van het plan zoals dat is vergund technisch onmogelijk is. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat er 170 functionele parkeerplaatsen zijn en dat het niet nodig is om gebruik te maken van de vrijstellingsbevoegdheid van artikel 4, lid 1, onder c van het Paraplubestemmingsplan. De beroepsgrond slaagt niet.
Ruimtelijke ordening
24. Verzoekers stellen zich op het standpunt dat verweerder de gevraagde omgevingsvergunning niet kon verlenen, omdat het plan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. De voorzieningenrechter zal de verschillende gronden die verzoekers in dat kader hebben aangevoerd hierna bespreken.
25. Verzoekers voeren ten eerste aan dat er in de wijk al te weinig parkeerplaatsen zijn en dat het parkeerprobleem erger wordt door het plan van vergunninghouder. In dat kader hebben verzoekers er op gewezen dat vergunninghouder parkeerplaatsen verhuurt aan de naastgelegen Triodos Bank. Volgens verzoekers zijn er hierdoor minder parkeerplaatsen beschikbaar voor de toekomstige bewoners van het pand en zal de parkeerdruk in de rest van de wijk toenemen.
26. De voorzieningenrechter volgt verzoekers hierin niet. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) volgt dat bij beantwoording van de vraag of wordt voorzien in voldoende parkeermogelijkheden alleen rekening behoort te worden gehouden met de toename van de parkeerbehoefte als gevolg van de realisering van het bouwplan. Een (eventueel) bestaand tekort mag in beginsel buiten beschouwing worden gelaten. [1] Dat vergunninghouder parkeerplaatsen verhuurt aan de Triodos Bank maakt dat niet anders. Op de zitting is vastgesteld dat het gaat om 40 parkeerplaatsen die dan dubbel worden gebruikt (dus door de bewoners en door medewerkers van de Triodos Bank). Er verandert niets aan het totaal aantal van 170 parkeerplaatsen dat ontstaat bij realisering van het plan. De verhuur van die parkeerplaatsen leidt dus niet tot meer parkeerdruk in de wijk dan al het geval was in de bestaande situatie. De beroepsgrond slaagt niet.
27. Verzoekers voeren verder aan dat de hoeveelheid appartementen niet past in de omgeving en bij het karakter van de wijk. Het plan van vergunninghouder leidt tot een te grote bebouwingsdichtheid. Verzoekers hebben in dat kader gewezen op een uitspraak van de ABRvS van 25 augustus 2004 [2] waaruit onder andere volgt dat 40 woningen per hectare leidt tot een relatief hoge woningsdichtheid. In het voorgenomen plan van vergunninghouder is sprake van 94 woningen binnen een halve hectare.
28. De voorzieningenrechter volgt verzoekers daarin niet. De uitspraak die verzoekers hebben gebruikt ter onderbouwing van hun betoog is niet vergelijkbaar met de situatie in deze zaak. In de genoemde uitspraak gaat het om een wijzigingsbevoegdheid in het bestemmingsplan. De ABRvS vond dat onvoldoende was geborgd dat bij het toepassen van die wijzigingsbevoegdheid rekening zou worden gehouden met de omringende woonbebouwing, te meer omdat het plan voorzag in een relatief hoge woningsdichtheid ten opzichte van de omringende bebouwing. Het is de voorzieningenrechter niet gebleken dat die situatie zich hier voor doet. Daar komt bij, zoals verweerder ook heeft toegelicht in het verweerschrift, dat in deze zaak sprake is van de bouw van appartementen in bestaande bebouwing en dat de bebouwingsconcentratie in de omgeving als gevolg van het plan niet toeneemt. Verzoekers hebben verder niet onderbouwd waarom de hoeveelheid appartementen volgens hen niet past in de wijk. De voorzieningenrechter ziet daarom geen aanleiding voor het oordeel dat het plan op dit punt in strijd is met de goede ruimtelijke ordening. De beroepsgrond slaagt niet.
29. Tot slot hebben verzoekers nog diverse andere gronden aangevoerd in het kader van de goede ruimtelijke ordening. Volgens verzoekers zorgt het plan voor een toename van het aantal verkeersbewegingen en de verkeersintensiteit. Dit gaat ten koste van de verkeersveiligheid. Het plan leidt verder tot een aantasting van de privacy van verzoekers omdat vanuit de appartementen zicht is op de tuinen en slaapkamers van een deel van de verzoekers. Dit gaat ten koste van het woongenot. Op het perceel zelf is voor het realiseren van dit plan te weinig ruimte voor alle benodigde voorzieningen zoals afvalcontainers, een fietsenstalling, een buitenruimte en een speelplaats voor kinderen. Verzoekers vrezen voor overlast als gevolg van de beperkte (ruimte voor) voorzieningen. Onder meer vrezen verzoekers dat de toekomstige bewoners van de appartementen de parkeerplaats zullen gebruiken als buitenruimte. Omdat een groot deel van de parkeerplaats grenst aan de tuinen van verzoekers zal dit tot extra overlast leiden.
30. In het bestreden besluit en in het verweerschrift heeft verweerder een uitgebreide toelichting gegeven op de ruimtelijke inpassing van het plan en de goede ruimtelijke ordening. Daarin is verweerder onder meer ingegaan op de veronderstelde toename van het aantal verkeersbewegingen. Uit de nieuwste berekening van verweerder volgt dat er als gevolg van de transformatie sprake is van een geringe afname van het aantal verkeersbewegingen ten opzichte van de situatie dat het kantoorgebouw als zodanig werd gebruikt. Dat het kantoorgebouw inmiddels geruime tijd leeg staat en er daarom de afgelopen jaren geen verkeersbewegingen zijn geweest kan bij de vergelijking geen rol spelen. Bovendien heeft verweerder toegelicht dat, voor zover er al sprake zou zijn van een toename van de verkeersbewegingen, de verkeersstructuur in de omgeving een kleine toename aan kan. Verzoekers hebben hun stelling dat het plan zorgt voor een toename van de verkeersbewegingen en verkeersintensiteit niet nader onderbouwd aan de hand van berekeningen. De voorzieningenrechter heeft daarom geen aanleiding om te twijfelen aan de berekeningen van verweerder.
31. Wat betreft het aspect privacy geldt het volgende. Gelet op wat partijen hierover op de zitting hebben aangevoerd stelt de voorzieningenrechter vast dat er sprake zal zijn van enige vermindering van de privacy. Echter, in de totale afweging van belangen is deze vermindering niet zodanig dat er sprake is van een ontoelaatbare overschrijding. Daarbij speelt een rol dat er enige afstand is tussen de woningen van verzoekers en het kantoorpand, dat vergunninghouder gelet op de privacy van de omwonenden heeft besloten geen extra verdieping op het pand te bouwen en dat de indeling van de appartementen is gewijzigd. Gelet op het belang van de woningopdracht is deze minimale vermindering van de privacy toelaatbaar. De enkele stelling van verzoekers dat er op het perceel te weinig ruimte is voor diverse faciliteiten, maakt het voorgaande niet anders. De genoemde faciliteiten zijn allemaal ingetekend in de plannen van vergunninghouder en worden ook op die wijze gerealiseerd.
31. De conclusie is dat de beroepsgronden gericht tegen de goede ruimtelijke ordening niet slagen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder in redelijkheid vastgesteld dat de transformatie van het pand niet in strijd is met de goede ruimtelijke ordening.
Belangenafweging
31. Volgens verzoekers heeft verweerder geen zorgvuldige belangenafweging gemaakt, omdat verweerder onvoldoende waarde heeft gehecht aan de belangen van de omwonenden. De voorzieningenrechter is het daar niet mee eens. Op basis van de gedingstukken stelt de voorzieningenrechter vast dat verweerder de belangen van de omwonenden heeft afgewogen tegen het belang van vergunninghouder en het algemeen belang van woningbouw. Het is de voorzieningenrechter niet gebleken dat verweerder daarbij belangen heeft gemist. De voorzieningenrechter heeft geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de uitkomst van deze belangenafweging onredelijk is. De beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie
32. Gelet op het voorgaande heeft verweerder in redelijkheid gebruik gemaakt van zijn bevoegdheid om een omgevingsvergunning te verlenen voor het afwijken van het bestemmingsplan. Omdat de overige door verzoekers aangevoerde beroepsgronden niet slagen ziet de voorzieningenrechter aanleiding om de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het bestreden besluit in stand te laten. Dit betekent dat de verleende omgevingsvergunning voor de transformatie van het kantoorpand naar wooneenheden in stand blijft. De voorzieningenrechter ziet om die reden geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen voor deze vergunning.
33. Omdat de voorzieningenrechter de beroepen gegrond verklaart, bepaalt zij dat verweerder het daarvoor door verzoekers betaalde griffierecht van € 48,- aan verzoekers vergoedt. Er is geen aanleiding te bepalen dat verweerder het door verzoekers betaalde griffierecht voor de verzoeken om voorlopige voorziening vergoedt.
34. Gelet op het bepaalde in artikel 8:75a van de Awb ziet de voorzieningenrechter aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die verzoeker [verzoeker sub 2] in verband met het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Op grond van artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) komen de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor vergoeding in aanmerking. Aan verzoeker [verzoeker sub 2] wordt op grond van het Bpb een vergoeding toegekend van € 1.050,- (1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 525,- en wegingsfactor 1). Verzoekers 1. hebben een vergoeding gevraagd van € 636,17 voor de kosten van advies door een advocaat. Het Bpb biedt echter uitsluitend ruimte voor de vergoeding van een advocaat als sprake is van een machtiging in de procedure en/of tijdens de zitting. Het uitsluitend verstrekken van juridisch advies komt volgens het Bpb niet voor vergoeding in aanmerking. Aan verzoekers 1. wordt voor deze gemaakte kosten daarom geen vergoeding toegekend.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover verweerder daarin toepassing heeft gegeven aan de vrijstellingsbevoegdheid van het Paraplubestemmingsplan;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het bestreden besluit in stand blijven;
- draagt verweerder op het voor het beroep betaalde griffierecht van € 48,- aan verzoekers 1. en aan verzoeker [verzoeker sub 2] te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de voor beroep gemaakte proceskosten van verzoeker [verzoeker sub 2] tot een bedrag van € 1.050,-;
- wijst de verzoeken om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan op 20 juli 2020 door mr. E.M. van der Linde, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. C.H. Verweij, griffier. Als gevolg van de maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
de griffier is verhinderd de voorzieningenrechter is
deze uitspraak verhinderd deze uitspraak te
te ondertekenen ondertekenen
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan voor zover daarbij is beslist op het beroep binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de ABRvS van 27 januari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:133.