ECLI:NL:RVS:2004:AQ7443

Raad van State

Datum uitspraak
25 augustus 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200304814/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • R.J. Hoekstra
  • J.R. Schaafsma
  • P.A. Offers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Zeist West 2002 en goedkeuring door de provincie Utrecht

In deze zaak gaat het om de goedkeuring van het bestemmingsplan "Zeist West 2002" door de gemeenteraad van Zeist, dat op 28 oktober 2002 is vastgesteld. Het college van gedeputeerde staten van Utrecht heeft op 3 juni 2003 goedkeuring verleend aan dit bestemmingsplan. De Werkgroep Natuurlijk Zeist-West en andere appellanten hebben hiertegen beroep ingesteld bij de Raad van State. De appellanten betogen dat de goedkeuring van het bestemmingsplan in strijd is met de Wet op de Ruimtelijke Ordening en dat het plan niet in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De Raad van State heeft de zaak op 15 juni 2004 behandeld. De appellanten hebben hun bezwaren toegelicht, waarbij zij onder andere hebben gewezen op de gevolgen van de woningdichtheid en de bescherming van cultuurhistorische waarden. De Raad van State heeft overwogen dat de goedkeuring van het bestemmingsplan op bepaalde punten niet in overeenstemming is met de wetgeving en heeft het besluit van de provincie Utrecht vernietigd voor de onderdelen die betrekking hebben op de goedkeuring van artikel 30, tiende lid, van de planvoorschriften en de bestemming "Rioolwaterzuivering". De Raad heeft goedkeuring onthouden aan deze onderdelen van het plan, maar heeft het beroep van de Werkgroep e.a. voor het overige ongegrond verklaard. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldige afwegingen bij de goedkeuring van bestemmingsplannen en de bescherming van ecologische en cultuurhistorische waarden.

Uitspraak

200304814/1.
Datum uitspraak: 25 augustus 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1.    [appellanten sub 1], wonend te [woonplaats],
2.    Werkgroep Natuurlijk Zeist-West, Bewonersplatform Zeist-West, Bewonersplatform Brugakker en [appellant sub 2], alle gevestigd dan wel wonend te Zeist (hierna: de Werkgroep e.a.),
en
het college van gedeputeerde staten van Utrecht,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 28 oktober 2002 heeft de gemeenteraad van Zeist, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 18 september 2002, het bestemmingsplan "Zeist West 2002" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 3 juni 2003, nummer 2003REG001253i, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben [appellanten sub 1] bij brief van 18 juli 2003, bij de Raad van State ingekomen op 22 juli 2003, en de Werkgroep e.a. bij brief van 31 juli 2003, bij de Raad van State ingekomen op 4 augustus 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 6 oktober 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Op verzoek van de Voorzitter heeft verweerder zijn verweerschrift bij brief van 27 februari 2004 aangevuld.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 31 maart 2004 (hierna: het deskundigenbericht). Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van de Werkgroep e.a.. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 juni 2004, waar [appellanten sub 1] in persoon, de Werkgroep e.a., vertegenwoordigd door [appellant sub 2], gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door G.A. de Mello, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is de gemeenteraad van Zeist, vertegenwoordigd door mr. H.S. Weeda, gemachtigde, en P.J.M. Vermeulen, ambtenaar van de gemeente, daar verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    De Werkgroep e.a. hebben ter zitting hun beroepsgrond met betrekking tot het terrein ten noorden van kantorencomplex Seyster Veste, hun beroepsgrond met betrekking tot de groenstrook van de hoek van de Noordweg naar de Zeister Oever, en hun beroepsgrond met betrekking tot de nokhoogte van het kantorencomplex op de hoek van de Utrechtseweg en de Griftlaan, ingetrokken.
2.2.    Voorzover het beroep van de Werkgroep e.a. mede is ingesteld namens Bewonersplatform Brugakker, overweegt de Afdeling als volgt. Bewonersplatform Brugakker heeft geen bedenkingen tegen het plan ingebracht bij verweerder.
Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, onder d, en 56, tweede lid, gelezen in samenhang met de artikel 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van het college van gedeputeerde staten, door degene die tegen het plan tijdig bedenkingen heeft ingebracht bij het college van gedeputeerde staten.
Dit is slechts anders voorzover het besluit van het college van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest bedenkingen in te brengen.
Geen van deze omstandigheden doet zich voor.
Het beroep van de Werkgroep e.a. voorzover dat mede is ingesteld namens Bewonersplatform Brugakker is dan ook niet-ontvankelijk.
2.3.    Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.4.    Het plangebied is gelegen aan de westzijde van het centrum van Zeist en omvat de bestaande woonwijken Couwenhoven, Brugakker, Vogelwijk, de Clomp, Griffensteijn, Crosestein, Nijenheim en de Utrechtseweg. Het plan is in hoofdzaak conserverend van aard en voorziet op beperkte schaal in nieuwe ontwikkelingen.
2.5.    [appellanten sub 1] en de Werkgroep e.a. stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan artikel 30, tiende lid, van de planvoorschriften dat voorziet in de mogelijkheid om de bestemming “Maatschappelijke doeleinden” voor gronden tussen de Utrechtseweg, de Kroostweg en de Nieuweroordweg te wijzigen in de bestemming “Woondoeleinden”. Zij voeren aan dat de in de wijzigingsvoorschriften opgenomen maximale woningdichtheid van 40 woningen per hectare niet in overeenstemming is met de woningdichtheid in de omgeving en zal leiden tot vermindering van privacy en tot aantasting van de cultuurhistorische waarde van het gebied. Bovendien is deze woningdichtheid slechts mogelijk indien de aanwezige monumentale bomen worden gekapt, aldus appellanten.
2.5.1.    De gemeenteraad heeft overwogen dat de in de voorschriften opgenomen maximale woningdichtheid is gerelateerd aan het Volkshuisvestingsplan en dat bij toepassing van de wijzigingsbevoegdheid rekening zal worden gehouden met de omringende woonbebouwing.
2.5.2.    Verweerder acht het door appellanten bestreden plandeel niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening en heeft daaraan goedkeuring verleend. Hij heeft daartoe overwogen dat het stedelijk gebied betreft en dat herinrichting van het terrein door middel van woningbouw overeenstemt met het provinciaal ruimtelijke beleid dat is gericht op zuinig ruimtegebruik.
2.5.3.    Uit de plankaart blijkt dat het terrein waarop de door appellanten bestreden wijzigingsbevoegdheid betrekking heeft aan drie zijden grenst aan de tuinen van bestaande woningen en aan de vierde zijde grenst aan een gebied met de aanduiding ‘cultuurhistorisch en landschappelijk waardevol gebied’. Voorts blijkt uit het deskundigenbericht dat op het terrein een groot aantal waardevolle bomen en boomgroepen staan.
In artikel 30, tiende lid, van de planvoorschriften is een aantal voorwaarden opgenomen dat in acht moet worden genomen bij toepassing van de door appellanten bestreden wijzigingsbevoegdheid. Deze voorwaarden betreffen de maximale goothoogte, de minimale afstand tot de bestemming verkeersdoeleinden, het minimale aantal parkeerplaatsen per woning en de maximale woningdichtheid. In de voorschriften zijn geen voorwaarden opgenomen die waarborgen dat bij de situering van de na wijziging van de bestemming op het terrein te bouwen woningen rekening wordt gehouden met de omringende bestaande woningen en het aangrenzende cultuurhistorisch en landschappelijk waardevolle gebied. Dit klemt te meer nu het plan voorziet in een ten opzichte van de omringende bebouwing relatief hoge maximale woningdichtheid van 40 woningen per hectare. Evenmin is in de voorschriften voorzien in voorwaarden die strekken tot bescherming van de op het terrein aanwezige waardevolle bomen en boomgroepen.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hieruit volgt dat verweerder, door het plan in zoverre goed te keuren, heeft gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep van [appellanten sub 1] is geheel en het beroep van de Werkgroep e.a. is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan artikel 30, tiende lid, van de planvoorschriften.
Nu er omtrent de goedkeuring van het door appellanten bestreden planvoorschrift rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is ziet de Afdeling aanleiding om, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, daaraan alsnog goedkeuring te onthouden.
2.6.    De Werkgroep e.a. voeren als algemeen bezwaar aan dat verweerder ten onrechte niet expliciet en afzonderlijk op al hun bedenkingen is ingegaan.
2.6.1.    Niet is gebleken dat verweerder aan bepaalde bedenkingen van appellanten voorbij is gegaan. De Afdeling overweegt dat artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht zich er niet tegen verzet dat verweerder de bezwaren samengevat weergeeft. Dat niet op ieder argument ter ondersteuning van de bedenkingen afzonderlijk is ingegaan, is op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit niet voldoende is gemotiveerd. Niet is gebleken dat bepaalde wezenlijke bezwaren of argumenten niet in de overwegingen zijn betrokken.
2.7.    De Werkgroep e.a. stellen dat de aan de onthouding van goedkeuring aan artikel 7 van de planvoorschriften ten grondslag liggende motivering te beperkt is. Zij voeren aan dat de bij toepassing van artikel 7, tweede lid, van de planvoorschriften voorgeschreven termijn van twee weken te kort is. Voorts stemt het in dit artikel opgenomen aantal van 360 woningen volgens hen niet overeen met de planopzet welke uitgaat van een zogenoemde nulsituatie. De in artikel 4, derde lid, van de planvoorschriften gegeven beschrijving in hoofdlijnen van De Clomp en de Vogelwijk achten appellanten te beperkt.
2.7.1.    Verweerder heeft goedkeuring onthouden aan artikel 7 van de planvoorschriften omdat hij dit voorschrift vanwege een aantal onduidelijkheden en omissies onvoldoende rechtszeker acht. Hij acht een termijn van twee weken bij de terinzagelegging van een anticipatie op een uitwerkingsplan niet onredelijk. Met betrekking tot het aantal woningen dat kan worden gerealiseerd heeft verweerder overwogen dat in de voorschriften slechts een maximum is opgenomen en dat ook minder dan 360 woningen kunnen worden gerealiseerd.
2.7.2.    In artikel 7, tweede lid, van de planvoorschriften is, voorzover hier van belang, bepaald dat op de tot “Centrumdoeleinden” bestemde gronden slechts mag worden gebouwd in overeenstemming met een door de gemeenteraad nader uitgewerkt plan, met dien verstande dat de raad kan toestaan dat gebouwd mag worden voordat een zodanig plan rechtskracht heeft verkregen indien de op te richten bouwwerken overeenstemmen met, dan wel op verantwoorde wijze kunnen worden ingepast in een reeds uitgewerkt plan en gedeputeerde staten vooraf hebben verklaard dat zij tegen het verlenen van de bouwvergunning geen bezwaar hebben.
Op grond van artikel 7, vierde lid, in samenhang met artikel 31, vierde lid, van de planvoorschriften dient het ontwerp-besluit waarbij toepassing wordt gegeven aan de in artikel 7, tweede lid opgenomen vrijstellingsbevoegdheid gedurende twee weken ter inzage worden gelegd, gedurende welke termijn door belanghebbenden schriftelijk bedenkingen kunnen worden ingebracht.
Deze planregeling is gebaseerd op artikel 15 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening waarin, voorzover hier van belang, is bepaald dat bij een bestemmingsplan kan worden bepaald dat met inachtneming van de in het plan vervatte regelen vrijstelling kan worden verleend van bij het plan gegeven voorschriften. In dit artikel zijn geen voorschriften opgenomen met betrekking tot een terinzagelegging van een ontwerp-besluit tot vrijstelling of met betrekking tot het inbrengen van bedenkingen. De in het plan opgenomen mogelijkheid om het ontwerp-besluit tot vrijstelling gedurende twee weken in te zien en gedurende deze termijn als belanghebbende bedenkingen in te brengen is derhalve door de gemeenteraad in het plan opgenomen zonder dat de Wet op de Ruimtelijke Ordening daartoe verplicht. Ook in overige wetgeving worden geen eisen gesteld aan deze mogelijkheid. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat de geboden termijn van twee weken niet onredelijk is. Daarbij is van belang dat belanghebbenden ook in het kader van de voorbereiding van het uitwerkingsplan en in het kader van de verlening van de bouwvergunning hun eventuele bezwaren kenbaar kunnen maken.
2.7.3.    Met betrekking tot het bezwaar van appellanten over het aantal woningen dat op grond van artikel 7 na uitwerking kan worden gerealiseerd, overweegt de Afdeling als volgt. In artikel 7, derde lid, onder a, van de planvoorschriften is, voorzover hier van belang, bepaald dat binnen het uitwerkingsgebied maximaal 360 woningen mogen worden gerealiseerd. Anders dan appellanten ter zitting hebben betoogd sluit dit planvoorschrift niet uit dat ter plaatse geen woningen worden gerealiseerd. Voorts blijkt uit de aan de onthouding van goedkeuring aan artikel 7 van de planvoorschriften ten grondslag liggende overwegingen dat verweerder niet zonder meer instemt met de bouw van 360 woningen ter plaatse. Gelet hierop staat niet vast dat in het op grond van artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening op te stellen nieuwe plan dit aantal woningen opnieuw in de planvoorschriften zal worden opgenomen. Bovendien hebben appellanten de mogelijkheid om in het kader van de totstandkoming van dat plan hun eventuele bezwaren kenbaar te maken.
2.7.4.    Met betrekking tot het bezwaar van appellanten over de in artikel 4 van de planvoorschriften gegeven beschrijving in hoofdlijnen van De Clomp en de Vogelwijk, overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat deze gebrekkig is. De door appellanten bedoelde recreatieve en natuurlijke waarde van de Clomp blijkt voldoende uit de beschrijving. Voorts is van belang dat met de beschrijving in hoofdlijnen niet is beoogd een volledige beschrijving van het gebied te geven.
2.8.    De Werkgroep e.a. stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de plandelen met de bestemmingen  “Verkeersdoeleinden hoofdstructuur” en “Verkeersdoeleinden” voor de middenbermen van de Utrechtseweg, de Kromme Rijnlaan, de Griftlaan, de Griffensteijnselaan en de Weteringlaan. Appellanten vrezen dat de in het plan toegekende bestemming ertoe zal leiden dat de bestaande groene middenbermen zullen verdwijnen en achten dit in strijd met de uitgangspunten van het plan. Zij stellen dat aan deze middenbermen de bestemming “Groendoeleinden met landschappelijke waarde” dient te worden toegekend.
2.8.1.    De gemeenteraad heeft overwogen dat de bermen aan weerszijden van de hoofdontsluitingswegen landschappelijke en ecologische waarde hebben en heeft aan deze gronden de bestemming “Groendoeleinden met landschappelijke waarde” toegekend. Het voert volgens hem echter te ver om ook de bermen tussen de rijstroken en de bermen tussen rijstroken en fiets- dan wel wandelpaden deze bestemming te geven. Daarbij overweegt hij dat deze bermen niet de landschappelijke en ecologische waarde hebben van de bermen aan weerszijden van de wegen. Bovendien leidt het toekennen van een groenbestemming aan deze bermen volgens hem tot vermindering van de flexibiliteit van het plan, aangezien voor iedere (marginale) wijziging aan de wegen een bestemmingswijziging vereist zou zijn. Voorts is het bestaande groen binnen de in het plan toegekende verkeersbestemming positief bestemd en is het volgens hem niet realistisch te veronderstellen dat alle bermen verhard zullen gaan worden.
2.8.2.    Verweerder heeft geen aanleiding gezien om in zoverre goedkeuring aan het plan te onthouden en sluit zich in het bestreden besluit aan bij het standpunt van de gemeenteraad. Hij merkt daarbij nog op dat de middenbermen deel uitmaken van het totale wegprofiel en daarom, mede gelet op het feit dat het binnenstedelijk gebied betreft, binnen de verkeersbestemming behoren.
2.8.3.    Aan de door appellanten bedoelde middenbermen zijn in het plan de bestemmingen “Verkeersdoeleinden hoofdstructuur” en “Verkeersdoeleinden” toegekend. Als hoofddoelstellingen van het plan zijn in artikel 4, eerste lid, onder a en e, van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, genoemd het voorzien in een actuele juridische bestemmingsregeling met voldoende flexibiliteit voor het hele plangebied, en het behoud en zo mogelijk de versterking van voorkomende ruimtelijke, functionele, landschappelijke en cultuurhistorische waarden. In artikel 18, eerste lid, van de planvoorschriften is, voorzover hier van belang, bepaald dat de gronden met de bestemming “Verkeersdoeleinden hoofdstructuur” zijn bestemd voor verkeersdoeleinden in de vorm van hoofdwegen, een en ander met bijbehorende groenvoorzieningen, voet- en fietspaden. In artikel 19, eerste lid, van de planvoorschriften is, voorzover hier van belang, bepaald dat de gronden met de bestemming “Verkeersdoeleinden” zijn bestemd voor verkeersdoeleinden in de vorm van verblijfsgebieden, fiets- en voetpaden, een en ander met bijbehorende groen- en/of parkeervoorzieningen en speelvoorzieningen.
Uit dit samenstel van planvoorschriften maakt de Afdeling op dat de gronden ter plaatse van de door appellanten bedoelde groene middenbermen zijn bestemd overeenkomstig het bestaande gebruik dat daarvan wordt gemaakt, maar dat de bestaande situatie niet zonder meer is vastgelegd. Deze regeling stemt overeen met de bovengenoemde hoofddoelstellingen van het plan welke zijn gericht op het behouden van de bestaande waarden met de flexibiliteit om gewenste aanpassingen mogelijk te maken. Gelet op het verhandelde ter zitting is niet aannemelijk geworden dat de bestaande structuur van de genoemde wegen wezenlijk zal worden gewijzigd ten koste van de middenbermen. De Afdeling is, gelet op het vorenstaande, van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen instemmen met de door de gemeenteraad gekozen planregeling.
2.9.    De Werkgroep e.a. stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de plandelen met de bestemmingen “Woondoeleinden” en “Verkeersdoeleinden” voor de Ridderschapslaan en de Jacoba van Beierenlaan. Zij voeren aan dat de planregeling onvoldoende voorziet in bescherming van de bestaande laanbeplanting ter plaatse.
2.9.1.    De gemeenteraad heeft overwogen dat de bestaande groenstructuren zijn opgenomen binnen de aanduiding ‘cultuurhistorisch en landschappelijk waardevol gebied’ en voldoende bescherming genieten op basis van het bij deze aanduiding behorende aanlegvergunningenstelsel.
2.9.2.    Verweerder heeft geen aanleiding gezien om in zoverre goedkeuring aan het plan te onthouden en sluit zich in het bestreden besluit aan bij het standpunt van de gemeenteraad.
2.9.3.    Uit de plankaart blijkt dat de bestaande beplanting langs de genoemde lanen is opgenomen binnen de bestemmingen “Woondoeleinden” en “Verkeersdoeleinden”. Aan het gebied waar de lanen deel van uit maken is in het plan voorts de aanduiding ‘landschappelijk en cultuurhistorisch waardevol gebied’ toegekend.
In artikel 25, eerste lid, van de planvoorschriften is, voorzover hier van belang, bepaald dat de gronden met de genoemde aanduiding mede bestemd zijn voor het behoud en het herstel van de aldaar voorkomende cultuurhistorische en landschappelijke waarden die bestaan uit waterpartijen, padenstelsels, boompartijen, laanbeplanting, accidentatie van het terrein, houtwallen en singels, overige kenmerkende beplanting, en kenmerkende open ruimten. In het tweede lid van dit artikel is, voorzover hier van belang, bepaald dat voorzover binnen de bestemmingen van de gronden met de genoemde aanduiding bouwwerken mogen worden gerealiseerd, de realisering van deze bouwwerken de aanwezige cultuurhistorische en landschappelijke waarden niet onevenredig mag aantasten. In het derde lid van dit artikel is, voorzover hier van belang, bepaald dat het op de gronden met deze aanduiding verboden is om zonder, of in afwijking van een aanlegvergunning:
- wegen, paden of parkeergelegenheden aan te leggen of andere oppervlakteverhardingen met een oppervlakte van meer dan 10 m² aan te brengen;
- houtgewas te vellen of te rooien, anders dan bij wijze van verzorging van de aanwezige houtopstand.
Gelet op deze in de voorschriften opgenomen waarborgen is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de planregeling voorziet in voldoende bescherming voor de bestaande laanbeplanting in de door appellanten bestreden plandelen.
2.10.    De Werkgroep e.a. stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan een aantal plandelen met de bestemmingen “Woondoeleinden” en “Verkeersdoeleinden” voor gronden die in gebruik zijn als openbaar groen. Zij voeren aan dat deze groenvoorzieningen in met name de wijken Nijenheim en Couwenhoven beeldbepalend zijn en daaraan de bestemming “Groendoeleinden met landschappelijke waarde” had moeten worden toegekend.
2.10.1.    De gemeenteraad heeft overwogen dat de door appellant bedoelde groenperken niet zodanige waarde hebben dat deze afzonderlijk moeten worden bestemd. Hij baseert zich daarbij op het gemeentelijke Groenbeheersplan waarin onderscheid is gemaakt tussen structureel groen en snippergroen. Hetgeen in het Groenbeheersplan als ‘structureel groen’ is aangemerkt, heeft in het bestemmingsplan een groenbestemming gekregen. Hetgeen in het Groenbeheersplan als ‘snippergroen’ is aangemerkt, is in het plan opgenomen binnen de bestemmingen “Verkeersdoeleinden” en “Woondoeleinden”.
2.10.2.    Verweerder heeft geen aanleiding gezien om goedkeuring te onthouden aan de door appellanten bestreden plandelen. Hij stemt in met de wijze waarop de gemeenteraad bij het toekennen van bestemmingen, aan de hand van het Groenbeheersplan onderscheid heeft gemaakt tussen ‘structureel groen’ en ‘snippergroen’.
2.10.3.    In het deskundigenbericht is gesteld dat de door appellanten bedoelde groenvoorzieningen weliswaar van belang zijn voor het woon- en leefklimaat, maar op zichzelf niet zonder meer als waardevol zijn te betitelen. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting ziet de Afdeling geen aanleiding om het deskundigenbericht op dit onderdeel niet te volgen. Verweerder heeft dan ook in redelijkheid kunnen instemmen met het standpunt van de gemeenteraad dat aan de gronden ter plaatse van deze groenvoorzieningen geen specifieke, op deze groenvoorzieningen toegesneden bestemming behoeft te worden toegekend. Daarbij is van belang dat deze gronden binnen de toegekende bestemmingen “Verkeersdoeleinden” en “Woondoeleinden” zijn bestemd overeenkomstig het bestaande gebruik dat daarvan wordt gemaakt. Niet aannemelijk is geworden dat dit bestaande gebruik wezenlijk zal worden gewijzigd.
2.11.    De Werkgroep e.a. stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming “Rioolwaterzuivering” voor gronden aan Kwikstaartlaan. Zij voeren aan dat het terrein van de rioolwaterzuivering vanwege de ligging langs de Biltse en Zeister Grift een belangrijke ecologische functie vervult. Volgens hen dient aan een langs deze waterloop gelegen strook van dit terrein de bestemming “Groendoeleinden met landschappelijke waarde” te worden toegekend.
2.11.1.    De gemeenteraad heeft overwogen dat in het voorgaande plan het gehele terrein reeds voor openbare nutsvoorzieningen was bestemd en dat het voortzetten daarvan uit een oogpunt van flexibiliteit wenselijk is. Bovendien wijst hij erop dat er op korte afstand aan de Weteringlaan reeds een grote groenvoorziening is.
2.11.2.    Verweerder heeft geen aanleiding gezien om in zoverre goedkeuring aan het plan te onthouden en sluit zich in het bestreden besluit aan bij het standpunt van de gemeenteraad.
2.11.3.    Ter zitting is van de zijde van verweerder aangegeven dat hij na heroverweging kan instemmen met het toekennen van de bestemming “Groendoeleinden met landschappelijke waarde” aan een strook grond langs de Biltse en Zeister Grift. Nu verweerder zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat dit onderdeel betreft niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het beroep is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming “Rioolwaterzuivering” voor de strook grond aan de Kwikstaartlaan welke nader is aangeduid op de bij deze uitspraak behorende, gewaarmerkte kaart 1. De Afdeling ziet voorts aanleiding om, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, alsnog goedkeuring aan dit plandeel te onthouden.
2.12.    De Werkgroep e.a. stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming “Maatschappelijke doeleinden” voor gronden gelegen aan de voorzijde van het hoofdgebouw van landgoed Veldheim. Zij voeren aan dat deze bestemming het mogelijk maakt dat ter plaatse bebouwing wordt opgericht waardoor het zicht op het landgoed wordt beperkt.
2.12.1.    De gemeenteraad heeft overwogen dat aan het door appellanten bedoelde landgoed de aanduiding ‘cultuurhistorisch en landschappelijke waardevol gebied’ is toegekend. Daarnaast wijst hij op de status van rijksmonument van het landgoed Veldheim, aan welke status eveneens bescherming is verbonden.
2.12.2.    Verweerder heeft geen aanleiding gezien om in zoverre goedkeuring aan het plan te onthouden en sluit zich in het bestreden besluit aan bij het standpunt van de gemeenteraad.
2.12.3.    Uit de plankaart blijkt dat aan een deel van de gronden vóór het hoofdgebouw van landgoed Veldheim de bestemming “Maatschappelijke doeleinden” is toegekend en dat op deze gronden geen bebouwingsvlak is ingetekend. Het hoofdgebouw van het landgoed is op de plankaart aangeduid als ‘rijksmonument’. Voorts is aan het gehele landgoed de aanduiding ‘cultuurhistorisch en landschappelijk waardevol gebied’ toegekend. In artikel 8, tweede lid, onder c, van de planvoorschriften is, voorzover hier van belang, bepaald dat ondergeschikte gebouwen buiten het bebouwingsvlak zijn toegestaan tot een gezamenlijke oppervlakte van maximaal 50 m² en een goothoogte van maximaal 3 meter. In artikel 8, derde lid, onder h, van de planvoorschriften is, voorzover hier van belang, bepaald dat indien bouwactiviteiten betrekking hebben op gebouwen welke als ‘rijksmonument’ zijn aangeduid overleg plaatsvindt met de Rijksdienst voor Monumentenzorg voorzover het monumenten betreft als bedoeld in de Monumentenwet 1988. In artikel 25, eerste lid, van de planvoorschriften is, voorzover hier van belang, bepaald dat de gronden met de genoemde aanduiding mede bestemd zijn voor het behoud en het herstel van de aldaar voorkomende cultuurhistorische en landschappelijke waarden die bestaan uit waterpartijen, padenstelsels, boompartijen, laanbeplanting, accidentatie van het terrein, houtwallen en singels, overige kenmerkende beplanting, en kenmerkende open ruimten. In het tweede lid van dit artikel is, voorzover hier van belang, bepaald dat voorzover binnen de bestemmingen van de gronden met de genoemde aanduiding bouwwerken mogen worden gerealiseerd, de realisering van deze bouwwerken de aanwezige cultuurhistorische en landschappelijke waarden niet onevenredig mag aantasten. In het derde lid van dit artikel is, voorzover hier van belang, bepaald dat het op de gronden met deze aanduiding verboden is om zonder, of in afwijking van een aanlegvergunning:
- wegen, paden of parkeergelegenheden aan te leggen of andere oppervlakteverhardingen met een oppervlakte van meer dan 10 m² aan te brengen;
- houtgewas te vellen of te rooien, anders dan bij wijze van verzorging van de aanwezige houtopstand
- het aanbrengen van beplanting in kenmerkende open ruimte.
Gelet op de vorenstaande waarborgen welke in de planvoorschriften zijn opgenomen, is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het behoud van het zicht op landgoed Veldheim voldoende is verzekerd.
2.13.    De Werkgroep e.a. stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan een aantal plandelen met de bestemming “Kantoordoeleinden” voor gronden aan de Kroostweg Noord en de Utrechtseweg . Zij voeren aan dat vanwege het groene karakter van de gronden rondom de kantoorgebouwen gedeeltelijk de bestemming “Groendoeleinden met landschappelijke waarde” had moeten worden toegekend. Voorts voeren zij aan dat te ruime uitbreidingsmogelijkheden zijn toegekend.
2.13.1.    De gemeenteraad heeft overwogen dat voor het terrein aan de Kroostweg Noord een gebiedsvisie in ontwikkeling is en dat naar aanleiding daarvan over de plannen tot uitbreiding van het kantorencomplex zal worden beslist. Het toekennen van de door appellanten gewenste bestemming aan de gronden van de kantoorlocaties aan de Utrechtseweg leidt volgens hem tot een te grote beperking van het bestaande gebruik dat van deze gronden wordt gemaakt.
2.13.2.    Verweerder heeft geen aanleiding gezien om aan de door appellanten bestreden plandelen goedkeuring te onthouden. Hij acht de in het plan toegekende uitbreidingsmogelijkheden passend in stedelijk gebied en in overeenstemming met zijn beleid dat is gericht op zuinig ruimtegebruik.
2.13.3.    Uit de plankaart in samenhang met het deskundigenbericht blijkt dat het terrein aan de Kroostweg Noord een oppervlakte heeft van ongeveer 10 hectare en dat daaraan in het plan voor het grootste deel de bestemming “Kantoordoeleinden” en voor het overige deel de bestemming ”Groendoeleinden met landschappelijke waarde” is toegekend. Voorts blijkt uit de plankaart dat binnen het toegekende bebouwingsvlak enige uitbreidingsmogelijkheden bestaan, welke zijn geconcentreerd te midden van de bestaande bebouwing. De maximale bouwhoogte is gelijk aan de hoogte van de bestaande bebouwing. Buiten het bebouwingsvlak mogen op grond van artikel 11, tweede lid, onder a, in samenhang met het derde lid, onder b, van de planvoorschriften na vrijstelling ondergeschikte gebouwen worden opgericht met een maximale oppervlakte van 50 m² en een goothoogte van maximaal 3 meter. In het deskundigenbericht is gesteld dat, gezien de omvang van het terrein en de concentratie van de bebouwing, de in het plan geboden uitbreidingsmogelijkheden verhoudingsgewijs beperkt zijn en de landschappelijke en natuurlijke waarde van het terrein daardoor niet worden aangetast. De Afdeling ziet geen aanleiding om het deskundigenbericht op dit onderdeel niet te volgen. Hetgeen appellanten hebben aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder aan dit plandeel geen goedkeuring heeft kunnen verlenen.
Uit de plankaart blijkt dat de door appellanten bedoelde kantoren aan de Utrechtseweg in het plan beperkte mogelijkheden tot uitbreiding krijgen aan de achterzijde van de bestaande bebouwing. Gebruikmaking van deze uitbreidingsmogelijkheden heeft derhalve geen gevolgen voor de landschappelijke waarde van de Utrechtseweg. Voorts blijkt uit het deskundigenbericht dat een groot deel van de gronden aan de achterzijde van de kantoren reeds in gebruik is als parkeergelegenheid. Het overige deel van deze gronden fungeert als groene bufferzone tussen de kantoorbebouwing en de Beethovenlaan. De toegekende bestemmingen “Kantoordoeleinden” en “Groendoeleinden met landschappelijke waarde” zijn op dit bestaande gebruik van de gronden afgestemd. Niet is gebleken van ernstige bezwaren tegen het voortzetten van dit gebruik van de gronden. Verweerder heeft dan ook in redelijkheid kunnen instemmen met de door de gemeenteraad gekozen planregeling.
2.14.    De Werkgroep e.a. stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming “Gemengde doeleinden” voor de gronden aan de [locatie 1]. Zij voeren aan dat het perceel landschappelijke waarde heeft zodat daaraan gedeeltelijk de bestemming “Groendoeleinden met landschappelijke waarde” had moeten worden toegekend.
2.14.1.    Verweerder heeft geen aanleiding gezien om aan het door appellanten bestreden plandeel goedkeuring te onthouden.
2.14.2.    In het plan is aan de gronden aan de [locatie 1] de bestemming “Gemengde doeleinden” met de aanduiding ‘cultuurhistorisch en landschappelijk waardevol gebied’ toegekend.
In artikel 25, eerste lid, van de planvoorschriften is, voorzover hier van belang, bepaald dat de gronden met de genoemde aanduiding mede bestemd zijn voor het behoud en het herstel van de aldaar voorkomende cultuurhistorische en landschappelijke waarden die bestaan uit waterpartijen, padenstelsels, boompartijen, laanbeplanting, accidentatie van het terrein, houtwallen en singels, overige kenmerkende beplanting, en kenmerkende open ruimten. In het tweede lid van dit artikel is, voorzover hier van belang, bepaald dat voorzover binnen de bestemmingen van de gronden met de genoemde aanduiding bouwwerken mogen worden gerealiseerd de realisering van deze bouwwerken de aanwezige cultuurhistorische en landschappelijke waarden niet onevenredig mag aantasten. In het derde lid van dit artikel is, voorzover hier van belang, bepaald dat het op de gronden met deze aanduiding verboden is om zonder, of in afwijking van een aanlegvergunning:
- wegen, paden of parkeergelegenheden aan te leggen of andere oppervlakteverhardingen met een oppervlakte van meer dan 10 m² aan te brengen;
- houtgewas te vellen of te rooien, anders dan bij wijze van verzorging van de aanwezige houtopstand.
Gelet op deze in de planvoorschriften opgenomen waarborgen is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de planregeling voorziet in voldoende bescherming van het bestaande groene karakter van de gronden en dat daaraan geen afzonderlijke groenbestemming behoeft te worden toegekend.
2.15.    De Werkgroep e.a. stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de plandelen met de bestemming “Woondoeleinden” en de aanduiding ‘gebied aan- en bijgebouwen toegestaan’ voor de gronden achter de woningen aan [locatie 2] en [locatie 3], de gronden achter de woningen gelegen tussen de Kroostweg Noord, de Graskamp, de Utrechtseweg en het Duifhuis, en de gronden achter de woningen aan de [locatie 4] en [locatie 5].
2.15.1.    De gemeenteraad heeft overwogen dat de in het plan geboden mogelijkheden tot het oprichten van aan- en bijgebouwen beperkt is en er geen aanleiding is deze verder te beperken.
2.15.2.    Verweerder heeft geen aanleiding gezien om aan de door appellanten bestreden plandelen goedkeuring te onthouden. Hij stemt in met het standpunt van de gemeenteraad en wijst erop dat de toegekende aanduiding in veel gevallen overeenstemt met de bestaande situatie.
2.15.3.    In artikel 6, tweede lid, onder a en g, van de planvoorschriften is, voorzover hier van belang, bepaald dat ter plaatse van de aanduiding ‘gebied aan- en bijgebouwen toegestaan’ aan- en bijgebouwen buiten het bebouwingsvlak mogen worden gebouwd met dien verstande dat het gezamenlijk oppervlak van aan- en bijgebouwen buiten het bebouwingsvlak per woning maximaal 50 m² mag bedragen.
Uit het deskundigenbericht blijkt dat de gronden aan de achterzijde van [locatie 2] en [locatie 3] in het verleden door de gemeente zijn verkocht aan de eigenaren van deze woningen. Deze gronden zijn deel gaan uitmaken van de achtertuinen van deze woningen en ter plaatse zijn bijgebouwen opgericht. Gelet hierop is het toekennen van de door appellanten bestreden aanduiding in overeenstemming met het bestaande gebruik dat van de gronden gemaakt wordt. Aan de Afdeling is niet gebleken dat dit gebruik binnen de planperiode zal worden beëindigd. Evenmin is gebleken van ernstige bezwaren die zich verzetten tegen het handhaven van dit bestaande gebruik.
Uit het deskundigenbericht blijkt dat de achtertuinen van de woningen gelegen tussen de Kroostweg Noord, de Graskamp, de Utrechtseweg en het Duifhuis veelal een oppervlakte hebben van meer dan 500 m² en in een aantal gevallen meer dan 1000 m². Nu per woning maximaal 50 m² aan aan- en bijgebouwen mag worden gebouwd, kan derhalve slechts een verhoudingsgewijs beperkt deel van de achtertuinen worden bebouwd. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat niettemin een aantasting van de landschappelijke waarde van het gebied is te verwachten. Voorts is van belang dat de toegekende aanduiding blijkens de plankaart in veel gevallen overeenstemt met de bestaande situatie.
2.15.4.    Uit het deskundigenbericht blijkt dat de tuinen achter de woningen aan de [locatie 4] en [locatie 5] elk een oppervlakte van ongeveer 500 m² hebben. Nu per woning maximaal 50 m² aan aan- en bijgebouwen mag worden gebouwd, kan derhalve slechts een verhoudingsgewijs beperkt deel van de achtertuinen worden bebouwd. Uit de plankaart blijkt evenwel dat deze tuinen aan de achterzijde worden begrensd door de Biltse en Zeister Grift. Deze waterloop vormt blijkens de plantoelichting een zogenoemde natte ecologische route door het plangebied. Uit artikel 4 van de planvoorschriften volgt dat een van de doelstellingen van het plan is de bestaande ecologische verbindingszones te behouden en waar mogelijk te versterken. De in het plan geboden mogelijkheid om direct langs de waterloop aan- en bijgebouwen te bouwen is hiermee in strijd.
Verweerder heeft niet gemotiveerd waarom hij niettemin kan instemmen met de planregeling voor dit plandeel. Het bestreden besluit is in zoverre niet voldoende draagkrachtig gemotiveerd en derhalve in zoverre genomen in strijd met het bepaalde in artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep is in zoverre gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de aanduiding ‘gebied aan- en bijgebouwen toegestaan’ voor de gronden achter de woningen aan de [locatie 4] en [locatie 5], zoals nader aangeduid op de bij deze uitspraak behorende, gewaarmerkte kaart 2.
2.16.    De Werkgroep e.a. stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming “Horecadoeleinden” voor de gronden op de hoek van de Ridderschapslaan en de Filips van Bourgondiëlaan. Zij voeren aan dat uitbreiding van de ter plaatse gevestigde snackbar ongewenst is en dat op grond van de voorschriften ter plaatse ook een andersoortige horecagelegenheid zou kunnen worden gevestigd.
2.16.1.    De gemeenteraad heeft overwogen dat de desbetreffende snackbar al jarenlang ter plaatse is gevestigd en dat enige uitbreidingsmogelijkheden gerechtvaardigd zijn.
2.16.2.    Verweerder heeft geen aanleiding gezien om aan dit plandeel goedkeuring te onthouden. Hij acht de planregeling ter plaatse van de snackbar uit ruimtelijk oogpunt aanvaardbaar en wijst daarbij op het lange bestaan en het eenvoudige karakter van deze horecagelegenheid.
2.16.3.    In artikel 10, eerste lid, van de planvoorschriften is, voorzover hier van belang, bepaald dat de gronden met de bestemming “Horecadoeleinden” zijn bestemd voor horeca in de lichte categorie. In artikel 1, onder v, van de planvoorschriften is, voorzover hier van belang, bepaald dat lichte horeca (in beginsel alleen overdag en ’s avonds open) is onder te verdelen in:
- aan detailhandel verwante horeca, zoals automatiek, broodjeszaak, cafetaria, croissanterie, koffiebar, lunchroom, ijssalon, snackbar, tearoom, traiteur;
- overige lichte horeca, zoals bistro, restaurant, hotel;
- horecabedrijven met grote verkeersaantrekkende werking, zoals hiervoor genoemde bedrijven met een oppervlakte van meer dan 250 m².
Uit de plankaart blijkt dat binnen de door appellanten bestreden bestemming “Horecadoeleinden” een bebouwingsvlak van ongeveer 55 m² is ingetekend. Uit het deskundigenbericht blijkt dat het plan de bestaande snackbar daarmee een zeer geringe mogelijkheid tot uitbreiding biedt.
Aan de Afdeling is niet gebleken dat er ernstige bezwaren bestaan tegen deze uitbreidingsmogelijkheid. Evenmin is gebleken van ernstige bezwaren tegen de vestiging van andere vormen van horeca dan een snackbar.
Daarbij is van belang dat, gelet op de geringe omvang van het toegekende bouwvlak, de vestiging van horeca met een grote verkeersaantrekkende werking is uitgesloten en niet aannemelijk is dat ter plaatse anderszins horeca zal worden gevestigd met een grote ruimtelijke uitstraling. Hetgeen appellanten hebben aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet heeft kunnen instemmen met de door de gemeenteraad gekozen planregeling.
2.17.    De Werkgroep e.a. stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming “Recreatieve doeleinden” voor de gronden aan de Kroostweg. Zij voeren aan dat deze bestemming ten onrechte voorziet in de mogelijkheid om ter plaatse twee gebouwen op te richten.
2.17.1.    De gemeenteraad heeft overwogen dat het verharde terrein een recreatieve functie heeft en geen landschappelijke waarde heeft. Het plan biedt de mogelijkheid om twee gebouwen te realiseren ten behoeve van de recreatieve bestemming.
2.17.2.    Verweerder acht de beperkte bouwmogelijkheid binnen de bestemming “Recreatieve doeleinden” uit een oogpunt van flexibiliteit aanvaardbaar. Daarbij gaat hij ervan uit dat het gemeentebestuur de situering van eventuele bebouwing zal laten afhangen van de landschappelijke en cultuurhistorische kwaliteiten van het aangrenzende gebied.
2.17.3.    Aan het basketbalveldje aan de Kroostweg is in het plan de bestemming “Recreatieve doeleinden” toegekend. In artikel 22, tweede lid, van de planvoorschriften is, voorzover hier van belang, bepaald dat binnen het vlak met de bestemming “Recreatieve doeleinden” ten hoogste twee gebouwen mogen worden gebouwd, met een oppervlakte per gebouw van maximaal 50 m² en een maximale goothoogte van 4 meter. Uit de plankaart blijkt dat het basketbalveldje grenst aan het als rijksmonument aangemerkte De Pesterspark.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting komt niet naar voren waarom in het plan een bouwmogelijkheid voor deze gronden is opgenomen. Het in het plan opnemen van deze bouwmogelijkheid louter uit het oogpunt van flexibiliteit, acht de Afdeling in dit verband onvoldoende als motivering. Nu de situering van eventueel op te richten gebouwen niet is gebonden aan een bouwvlak, is voorts niet uitgesloten dat deze worden opgericht op een wijze die afbreuk doet aan het aangrenzende rijksmonument. Voorzover verweerder in dit verband stelt erop te rekenen dat het gemeentebestuur de situering van eventuele bebouwing zal laten afhangen van de landschappelijke en cultuurhistorische kwaliteiten van het aangrenzende gebied, merkt de Afdeling op dat deze nadere afweging niet in artikel 22 van de planvoorschriften is voorgeschreven. Gelet hierop is het bestreden besluit op dit onderdeel onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd. Het beroep is in zoverre gegrond en het bestreden besluit dient wegens strijd met het bepaalde in artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan artikel 22, tweede lid, van de planvoorschriften en aan het plandeel met de bestemming “Recreatieve doeleinden” voor de gronden aan de Kroostweg, zoals nader aangeduid op de bij deze uitspraak behorende, gewaarmerkte kaart 3.
2.18.    De Werkgroep e.a. stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming “Maatschappelijke doeleinden” voor de gronden ter plaatse van het landgoed Nijenheim. Zij voeren aan dat de bebouwingsmogelijkheden te ruim zijn en mede vanwege de aanleg van parkeervoorzieningen zullen leiden tot aantasting van de cultuurhistorische en landschappelijke waarde van het landgoed.
2.18.1.    De gemeenteraad heeft overwogen dat het groene karakter van het landgoed de reden is geweest om dit als gemeentelijk monument aan te wijzen. Dit groene karakter dient derhalve beschermd te worden zodat eventuele bebouwingsmogelijkheden ter plaatse beperkt zijn.
2.18.2.    Verweerder heeft geen aanleiding gezien om aan het door appellanten bestreden plandeel goedkeuring te onthouden. Hij acht de planregeling ter plaatse aanvaardbaar nu een goede balans is gevonden tussen enerzijds de kwaliteiten van het landgoed en anderzijds een adequaat gebruik van de bestaande bebouwing. Hij wijst erop dat het gebied is aangeduid als ‘cultuurhistorisch en landschappelijke waardevol gebied’ met bijbehorend aanlegvergunningenstelsel voor het aanwezige groen.
2.18.3.    Uit de plankaart blijkt dat de bebouwing achter het hoofdgebouw van het landgoed binnen het in het plan toegekende bouwvlak in beperkte mate kan worden uitgebreid. Voorts blijkt daaruit dat het hoofdgebouw is aangeduid als ‘gemeentelijk monument’ en dat het landgoed als geheel is aangeduid als ‘cultuurhistorisch en landschappelijk waardevol gebied’.
In artikel 8, eerste lid, van de planvoorschriften is, voorzover hier van belang, bepaald dat gronden met de bestemming “Maatschappelijke doeleinden” en de aanduiding ‘gemeentelijk monument’ bestemd zijn voor behoud en herstel van de cultuurhistorische waarden. In het tweede lid, onder h, van dit artikel is, voorzover hier van belang, bepaald dat indien bouwactiviteiten betrekking hebben op gebouwen welke op de plankaart als gemeentelijk monument zijn aangeduid overleg met de gemeentelijke Monumentencommissie dient plaats te vinden. In artikel 25, eerste lid, van de planvoorschriften is, voorzover hier van belang, bepaald dat de gronden met de aanduiding ‘cultuurhistorisch en landschappelijk waardevol gebied’ mede bestemd zijn voor het behoud en het herstel van de aldaar voorkomende cultuurhistorische en landschappelijke waarden die bestaan uit waterpartijen, padenstelsels, boompartijen, laanbeplanting, accidentatie van het terrein, houtwallen en singels, overige kenmerkende beplanting, en kenmerkende open ruimten. In het tweede lid van dit artikel is, voorzover hier van belang, bepaald dat voorzover binnen de bestemmingen van de gronden met de genoemde aanduiding bouwwerken mogen worden gerealiseerd de realisering van deze bouwwerken de aanwezige cultuurhistorische en landschappelijke waarden niet onevenredig mag aantasten. In het derde lid van dit artikel is, voorzover hier van belang, bepaald dat het op de gronden met deze aanduiding verboden is om zonder, of in afwijking van een aanlegvergunning:
- wegen, paden of parkeergelegenheden aan te leggen of andere oppervlakteverhardingen met een oppervlakte van meer dan 10 m² aan te brengen;
- houtgewas te vellen of te rooien, anders dan bij wijze van verzorging van de aanwezige houtopstand.
Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de cultuurhistorische en landschappelijke waarde van het landgoed in het plan afdoende is gewaarborgd en dat de geboden uitbreidingsmogelijkheden geen afbreuk aan deze waarde doen.
2.19.    De Werkgroep e.a. voeren aan dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de omvang van het gebied van wijzigingsbevoegdheid I. Zij voeren aan dat de gronden met de bestemming “Groendoeleinden met landschappelijke waarde” langs de Griffensteijnselaan buiten dit gebied hadden moeten worden gelaten.
2.19.1.    Verweerder heeft goedkeuring onthouden aan artikel 30, eerste lid, van de planvoorschriften dat voorziet in wijzigingsbevoegdheid I, omdat dit voorschrift een onvolkomenheid bevat. Inhoudelijk kan verweerder evenwel instemmen met de (geografische) reikwijdte van de door appellanten bestreden wijzigingsbevoegdheid. Hij heeft dan ook goedkeuring verleend aan de wijze waarop op de plankaart aan deze wijzigingsbevoegdheid vorm is gegeven. Hij heeft daarbij overwogen dat de wijzigingsbevoegdheid uit ruimtelijk oogpunt aanvaardbaar is, nu deze voorziet in woningbouw en aanvullende voorzieningen op een inbreidingslocatie in binnenstedelijk gebied.
2.19.2.    In artikel 4, tweede lid, onder c, van de planvoorschriften is, voorzover hier van belang, bepaald dat ecologische verbindingen langs wegen dienen te worden behouden. In het vijfde lid van dit artikel is, voorzover hier van belang, bepaald dat de groenstructuur in het plangebied onder meer wordt bepaald door de groene zones langs de Griffensteijnselaan. Voorts is bepaald dat deze groenstructuur behouden en waar mogelijk in het kader van de herinrichting van de openbare ruimte kwalitatief verbeterd dient te worden. In de plantoelichting is in dit verband vermeld dat de Griffensteijnselaan een belangrijke drager in de ecologische structuur is. Uitgangspunt is dan ook het toekennen van een bestemming die is gericht op behoud en versterking van het groene karakter van de ecologische structuur. Bebouwing in dergelijke groengebieden is niet mogelijk, tenzij het gaat om recreatieve doeleinden die van belang zijn voor de hele wijk. In het plan is aan de groenzone langs de Griffensteijnselaan de bestemming “Groendoeleinden met landschappelijke waarde” toegekend.
In artikel 21, eerste lid, van de planvoorschriften is, voorzover hier van belang, bepaald dat de gronden met deze bestemming onder meer zijn bestemd voor het behoud en herstel van landschappelijke en ecologische waarden. Deze groenzone maakt tevens deel uit van de zone van wijzigingsbevoegdheid I. Op grond van artikel 30, eerste lid, van de planvoorschriften kan de toegekende bestemming in het kader van deze wijzigingsbevoegdheid worden gewijzigd teneinde de realisering van een woongebied mogelijk te maken. Gelet op de motivering die ten grondslag ligt aan de onthouding van goedkeuring aan artikel 30, eerste lid, van de planvoorschriften stemt verweerder in met de strekking van deze bepaling en behoeft deze in het kader van het op te stellen plan ingevolge artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening slechts ondergeschikte aanpassingen. Deze bepaling maakt het evenwel mogelijk om, in strijd met de doelstellingen van het plan zoals verwoord in artikel 4 van de planvoorschriften en de plantoelichting, de bestemming van de groenzone langs de Griffensteijnselaan te wijzigen in een bestemming die niet strekt tot behoud en versterking van de landschappelijke en ecologische waarde van deze zone. Verweerder heeft dit niet onderkend. Het bestreden besluit is in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid en derhalve in zoverre genomen in strijd met het bepaalde in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep is in zoverre gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan de aanduiding ‘wijzigingsbevoegdheid I’.
2.20.    De Werkgroep e.a. stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan artikel 30, vijfde lid, van de planvoorschriften voorzover dat voorziet in de mogelijkheid om de bestemming “Woondoeleinden” te wijzigen in de bestemming “Bedrijfsdoeleinden”. Zij voeren aan dat de ecologische waarde van de Biltse en Zeister Grift onvoldoende is beschermd.
2.20.1.    Verweerder heeft overwogen dat wijziging van de woonbestemming in een bedrijfsbestemming uit ruimtelijk oogpunt aanvaardbaar is gezien de ligging van de desbetreffende gronden in de directe nabijheid van het bedrijventerrein en de rioolwaterzuiveringsinstallatie.
2.20.2.    Het gebied waarvoor artikel 30, vijfde lid, van de planvoorschriften voorziet in een wijzigingsbevoegdheid, grenst direct aan de Biltse en Zeister Grift. Deze waterloop vormt blijkens de plantoelichting een zogenoemde natte ecologische route door het plangebied. Uit artikel 4 van de planvoorschriften volgt dat een van de doelstellingen van het plan is de bestaande ecologische verbindingszones te behouden en waar mogelijk te versterken. Artikel 30, voornoemd maakt het evenwel mogelijk om, in strijd met deze doelstellingen, aan de gronden langs de waterloop een bestemming toe te kennen die niet is gericht op behoud en versterking van de ecologische waarde van deze waterloop. Verweerder heeft dit niet onderkend. Het bestreden besluit is in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid en derhalve in zoverre genomen in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep is in zoverre gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan de aanduiding ‘wijzigingsbevoegdheid V’.
2.21.    De Werkgroep e.a. stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel voor de gronden aan de Meerkoetlaan met de aanduiding ‘wijzigingsbevoegdheid IV’. Zij voeren aan dat behoud van het speelveld van belang is in deze kinderrijke wijk.
2.21.1.    Verweerder heeft aanleiding gezien om aan artikel 30, vierde lid, van de planvoorschriften goedkeuring te onthouden omdat dit artikel, dat de wijzigingsregels bij wijzigingsbevoegdheid IV bevat, onzorgvuldig is opgesteld. Inhoudelijk kan hij evenwel instemmen met hetgeen dit voorschrift beoogt mogelijk te maken. Hij heeft daartoe overwogen dat de wijzigingsregels ruimte bieden voor behoud van de groenvoorzieningen. Voorts wijst hij erop dat appellanten in het kader van het op te stellen wijzigingsplan nader kunnen bezien in hoeverre dit plan recht doet aan het aanwezige groen.
2.21.2.    Met de door appellanten bestreden wijzigingsbevoegdheid is beoogd te voorzien in de mogelijkheid om de in het plan toegekende bestemming “Maatschappelijke doeleinden” te wijzigen in de bestemming “Woongebied”. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat slechts gebruik zal worden gemaakt van deze wijzigingsbevoegdheid indien het speelveld en buurthuis aan de Meerkoetlaan kunnen worden verplaatst naar het binnenterrein aan de Kievitlaan-Noordweg. Daarbij is van belang dat het binnenterrein aan de Kievitlaan-Noordweg deel uitmaakt van wijzigingsbevoegdheid II welke voorziet in wijziging van de bestemming “Bedrijfsdoeleinden” in de bestemmingen “Maatschappelijke doeleinden” en “Groendoeleinden”. In de wijzigingsregels bij wijzigingsbevoegdheid II is bepaald dat ter plaatse onder meer moet worden voorzien in de realisering van een buurthuis en activiteitencentrum alsmede in de aanleg van speelvoorzieningen. Gelet hierop acht de Afdeling het niet aannemelijk dat het speelveld en buurthuis voor de wijk verloren gaan.
2.22.    De Werkgroep e.a. stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan voorzover dat niet voorziet in een verbod op bemalen bij bouwactiviteiten en voorzover de plankaart met historische structuren niet voorziet in aanduiding van alle historische structuren.
2.22.1.    Verweerder heeft geen aanleiding gezien om in zoverre goedkeuring aan het plan te onthouden. Hij heeft overwogen dat regulering van bemalen niet mogelijk is in een bestemmingsplan maar dient plaats te vinden in het kader van de bouwvergunning. De door appellanten bedoelde historische structuren zijn volgens verweerder op de plankaart opgenomen.
2.22.2.    Ingevolge artikel 8, tweede lid, onder h, van de Woningwet dienen voorschriften aangaande de wijze van uitvoeren van bouwwerkzaamheden te worden opgenomen in de bouwverordening. Gelet op het bepaalde in artikel 44, eerste lid, onder b, van de Woningwet vormt de bouwverordening een onderdeel van het toetsingskader bij het beoordelen van een aanvraag om een bouwvergunning. Het standpunt van verweerder dat regulering van bemalen bij bouwactiviteiten niet in het bestemmingsplan maar in het kader van de bouwvergunning dient plaats te vinden, is derhalve juist.
Wat betreft de door appellanten bedoelde historische structuren, blijkt uit de stukken en het verhandelde ter zitting dat de gemeenteraad aan deze structuren voor een deel de bestemming “Groendoeleinden met landschappelijke waarde” en voor een deel de aanduiding ‘cultuurhistorisch en landschappelijk waardevol gebied’ heeft toegekend. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet met deze door de gemeenteraad gekozen wijze van bestemmen heeft kunnen instemmen. Voorts is niet gebleken dat buiten de genoemde bestemming en aanduiding historische structuren op de plankaart ontbreken.
2.23.    Verweerder heeft zich, met uitzondering van hetgeen is overwogen onder 2.5.3., 2.11.3., 2.15.4., 2.17.3., 2.19.2. en 2.20.2., in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan, voorzover door de Werkgroep e.a. bestreden, niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen de Werkgroep e.a. hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan. Het beroep van de Werkgroep e.a. is in zoverre ongegrond.
2.24.    Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep van de Werkgroep e.a. voorzover dat mede is ingesteld namens het Bewonersplatform Brugakker niet-ontvankelijk;
II.    verklaart het beroep van [appellanten sub 1]] geheel en het beroep van de Werkgroep e.a. gedeeltelijk gegrond;
III.    vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Utrecht van 3 juni 2003, 2003REG001253i, voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan:
a. artikel 30, tiende lid, van de planvoorschriften;
b. het plandeel met de bestemming “Rioolwaterzuivering” voor de strook grond aan de Kwikstaartlaan welke nader is aangeduid op de bij deze uitspraak behorende, gewaarmerkte kaart 1;
c. het plandeel met de aanduiding ‘gebied aan- en bijgebouwen toegestaan’ voor de gronden achter de woningen aan de [locatie 4] en [locatie 5], zoals nader aangeduid op de bij deze uitspraak behorende, gewaarmerkte kaart 2;
d. artikel 22, tweede lid, van de planvoorschriften en het plandeel met de bestemming “Recreatieve doeleinden” voor de gronden aan de Kroostweg, zoals nader aangeduid op de bij deze uitspraak behorende, gewaarmerkte kaart 3;
e. de aanduiding ‘wijzigingsbevoegdheid I’;
f. de aanduiding ‘wijzigingsbevoegdheid V’;
IV.    onthoudt goedkeuring aan de onder III.a. en III.b. genoemde plandelen;
V.    bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voorzover het de onder III.a. en III.b. genoemde plandelen betreft;
VI.    verklaart het beroep van de Werkgroep e.a. voor het overige ongegrond;
VII.    gelast dat de provincie Utrecht aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht (€ 116,00 voor appellanten sub 1 en € 232,00 voor appellanten sub 2) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. P.A. Offers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra    w.g. Soede
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2004
270-417.