ECLI:NL:RBMNE:2020:2864

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
22 juli 2020
Publicatiedatum
21 juli 2020
Zaaknummer
8478722 UE VERZ 20-126
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging ontslag op staande voet en vorderingen tot wedertewerkstelling en schadevergoeding

In deze zaak heeft verzoekster, geboren op [geboortedatum] 1982, een verzoekschrift ingediend tot vernietiging van haar ontslag op staande voet door verweerster, een besloten vennootschap. Het ontslag vond plaats op 1 april 2020, na een periode van non-actiefstelling die begon op 20 maart 2020. Verzoekster vorderde daarnaast wedertewerkstelling, doorbetaling van loon met wettelijke verhoging en wettelijke rente, en vergoeding van haar kosten van rechtsbijstand. Verweerster voerde verweer en vorderde onder andere een gefixeerde schadevergoeding en herstelkosten voor een bedrijfsauto. De kantonrechter heeft de zaak op 19 juni 2020 behandeld, waarbij beide partijen hun standpunten hebben toegelicht. De kantonrechter oordeelde dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig was, omdat het niet onverwijld was gegeven en de dringende reden niet voldoende was onderbouwd. De kantonrechter vernietigde het ontslag en oordeelde dat de arbeidsovereenkomst voortduurde. Verzoekster kreeg recht op doorbetaling van haar loon en werd in staat gesteld haar werkzaamheden te hervatten. Daarnaast werd verweerster veroordeeld tot betaling van de kosten van rechtsbijstand van verzoekster, die waren ontstaan door de onterechte non-actiefstelling en het ontslag.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 8478722 UE VERZ 20-126 ip/1198
Beschikking van 22 juli 2020
In de zaak van:
[verzoekster],
wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen [verzoekster] ,
verzoekende partij, tevens verwerende partij,
gemachtigde: mr. J.L.F. van der Kamp,
tegen:
de besloten vennootschap
[verweerster] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verder ook te noemen [verweerster] ,
verwerende partij, tevens verzoekende partij,
gemachtigde: mr. R. de Rijk van Stichting Achmea Rechtsbijstand.

1.De procedure

1.1.
[verzoekster] heeft op 24 april 2020 een verzoekschrift ingediend dat strekt tot vernietiging van het door [verweerster] aan haar gegeven ontslag op staande voet van 1 april 2020. Daarnaast heeft zij wedertewerkstelling en doorbetaling van loon met wettelijke verhoging en wettelijke rente gevorderd. Ook heeft [verzoekster] veroordeling van [verweerster] gevorderd tot betaling van de door haar gemaakte kosten van rechtsbijstand en kosten van de procedure. Zij heeft de kosten van rechtsbijstand aanvankelijk begroot op € 5.814,45, later op € 10.153,35 incl. btw.
1.2.
[verweerster] heeft verweer gevoerd tegen de vernietiging van het ontslag op staande voet en de daarmee verband houdende vorderingen. Zij heeft daarnaast gevorderd [verzoekster] te veroordelen tot betaling van:
- € 6.000 bruto als gefixeerde schadevergoeding vanwege het ontslag,
- € 6.618,39 netto aan herstelkosten voor de bedrijfsauto,
- € 4.014,17 bruto vanwege een negatief verlofuren-saldo.
1.3.
Voor het geval het ontslag op staande voet niet in stand wordt gelaten, heeft [verweerster] gevraagd de arbeidsovereenkomst te ontbinden op de e, g en/of h-grond van artikel 7:669 BW, alsmede te bepalen dat [verzoekster] geen recht heeft op een transitievergoeding.
1.4.
Nadat een datum voor de mondelinge behandeling was bepaald, hebben beide partijen nog aanvullende producties toegezonden. [verweerster] heeft ook een usb-stick met videobeelden van de bewakingscamera bij haar bedrijfspand in het geding gebracht. [verzoekster] heeft een usb-stick met geluidsopnamen van een telefoongesprek toegezonden.
1.5.
De zaak is behandeld ter zitting van 19 juni 2020. [verzoekster] is ter zitting verschenen, vergezeld door mr. Van der Kamp. Voor [verweerster] zijn verschenen haar bestuurders [A] en [B] , alsmede haar medewerker [C] . Zij zijn bijgestaan door mr. De Rijk. Door of namens partijen zijn de standpunten toegelicht. De gemachtigde van [verzoekster] heeft pleitaantekeningen overgelegd. Partijen hebben geantwoord op de vragen van de kantonrechter en zij hebben op elkaar kunnen reageren. Van het verhandelde ter zitting is aantekening gehouden.
1.6.
[verzoekster] heeft ter zitting haar verzoek tot vernietiging van het ontslag op staande voet gehandhaafd en verweer gevoerd tegen het ontbindingsverzoek en de vorderingen van [verweerster] . Voor het geval de arbeidsovereenkomst toch wordt ontbonden, heeft zij aanspraak gemaakt op betaling van een billijke vergoeding van € 30.000 bruto en de wettelijke transitievergoeding. De transitievergoeding bedraagt volgens haar berekening € 4.770 bruto. Daarnaast heeft zij gevorderd het concurrentie- en relatiebeding uit de arbeidsovereenkomst te vernietigen.
1.7.
[verweerster] heeft tijdens de zitting verweer gevoerd tegen de gevorderde veroordeling tot betaling van een billijke vergoeding en wettelijke transitievergoeding. Ook heeft [verweerster] aangevoerd dat zij belang heeft bij het handhaven van het concurrentie- en relatiebeding.
1.8.
Aan het eind van de zitting hebben partijen afgesproken te onderhandelen over een regeling in der minne. De gemachtigden hebben met een e-mail van 25 juni 2020 laten weten dat die onderhandelingen zijn mislukt. Daarna is een datum voor uitspraak bepaald.

2.De feiten

2.1.
[verzoekster] , geboren op [geboortedatum] 1982, heeft [verweerster] samen met haar toenmalige partner opgericht. Nadat zij enige tijd elders had gewerkt en het bedrijf was overgenomen door de huidige eigenaren, is zij per 1 maart 2016 weer in dienst getreden. Zij vervulde sindsdien de functie van algemeen account- en projectmanager. Haar laatstgenoten salaris bedroeg € 3000 bruto per maand excl. vakantietoeslag en andere emolumenten. Op de arbeidsovereenkomst is de CAO Tentoonstellingsbedrijven van toepassing.
2.2.
[verweerster] is een klein bedrijf. Medio maart 2020 had zij zeven werknemers op de loonlijst staan. Vier daarvan werkten op kantoor, drie in de werkplaats. [verweerster] is hard geraakt door de maatregelen om het corona-virus te beteugelen. [verweerster] heeft aan het UWV een verzoek gedaan om werktijdverkorting dat is omgezet in een verzoek om loonsubsidie op grond van de NOW-regeling. Over dat verzoek en een tijdelijke sluiting van het bedrijfspand met ingang van vrijdag 13 maart 2020 heeft zij haar werknemers tijdens een personeelsbijeenkomst op 12 maart 2020 geïnformeerd.
2.3.
[verweerster] heeft het personeel op 12 maart 2020 gevraagd om tijdelijk vanuit huis te gaan werken. [verzoekster] was daartoe bereid. [verweerster] heeft ook gevraagd om alleen uren waaruit omzet zou voortkomen aan het UWV op te geven als gewerkte uren. [verzoekster] heeft daarover opgemerkt dat zij geen valsheid in geschrifte wilde plegen. Van de kant van [verweerster] is aandacht gevraagd voor de werkgelegenheid die op het spel stond.
2.4.
Op vrijdag 13 maart 2020 heeft [verzoekster] op verzoek van [verweerster] samen met haar collega [C] de bedrijfsruimte klaar gemaakt voor de tijdelijke periode van sluiting. Zij heeft onder andere de ijskast leeg gehaald en de externe telefoonlijn doorgeschakeld naar [B] . Bij vertrek heeft zij in bijzijn van [C] enkele verfbenodigdheden (een rol plastic, twee verfrollers en een rol afplaktape) meegenomen omdat zij thuis een muurtje wilde gaan schilderen.
2.5.
Op 19 maart 2020 heeft [verweerster] aan [verzoekster] gevraagd om de volgende dag naar kantoor te komen om haar bedrijfsauto in te leveren. [verweerster] wilde kosten besparen door de kentekens van de bedrijfsauto’s tijdelijk te laten schorsen. [verzoekster] was bereid daaraan mee te werken.
2.6.
Op 20 maart 2020 heeft [verzoekster] de auto op kantoor ingeleverd. Tijdens een gesprek met de bestuurders heeft zij te horen gekregen dat zij op non-actief was gesteld vanwege disfunctioneren en het lekken van vertrouwelijke informatie en is haar een vaststellingsovereenkomst overhandigd met het verzoek om deze te tekenen. [verzoekster] heeft geprotesteerd. Zij heeft op verzoek van [verweerster] ook de simkaart van haar zakelijke telefoon ingeleverd. [verweerster] heeft haar daarna afgesloten van de geautomatiseerde systemen (en e-mail).
2.7.
[verweerster] heeft op of omstreeks 20 maart 2020 ook aan enkele andere personeelsleden een vaststellingsovereenkomst aangeboden.
2.8.
Op 27 maart 2020 heeft de gemachtigde van [verzoekster] schriftelijk geprotesteerd tegen de non-actiefstelling en om toelating tot het werk en de zakelijke systemen gevraagd. Daarna hebben [A] en de gemachtigde van [verzoekster] een telefoongesprek gevoerd.
2.9.
Bij e-mail van 31 maart 2020 heeft de gemachtigde van [verzoekster] aan [A] het volgende bericht:
‘(…) Tijdens dit gesprek vertelde u mij dat u videobeelden zou hebben waaruit zou blijken dat cliënte verfbenodigdheden van kantoor zou hebben meegenomen. U zou naar eigen zeggen dan ook bewijs hebben van diefstal. U hebt mij aangegeven dat u dit tijdens het gesprek met cliënte op 20 maart jl. bewust niet aan haar hebt verteld. Naar aanleiding van ons gesprek heb ik contact opgenomen met cliënte. Zij was verbaasd maar bovenal boos dat u het meenemen van verfbenodigdheden thans op deze manier probeert te gebruiken. Cliënte heeft namelijk contact gehad met [B] en van hem expliciet toestemming gekregen deze artikelen mee te nemen.(…)
2.10.
Met een e-mail van 1 april 2020 te 23:35 uur aan de gemachtigde van [verzoekster] (later verzonden als aangetekende brief) heeft [verweerster] [verzoekster] op staande voet ontslagen. Uit deze brief:
‘(…) Gedurende de afgelopen periode is uw functioneren helaas niet boven alle twijfel verheven geweest. Desalniettemin hebben wij u telkens het voordeel van de twijfel gegeven. Ook uw houding liet gedurende de afgelopen periode helaas ernstig te wensen over. Zo is ons gebleken dat u vertrouwelijke informatie omtrent één van onze directieleden met één van onze leveranciers heeft gedeeld. Voorts hebben meerdere van uw collega’s zich bij ons beklaagd omtrent uw door hen als negatief ervaren (werk)houding. Ook het feit dat u vrijwel iedere dag te laat op het werk verschijnt heeft bij uw collega’s kwaad bloed gezet. Op vrijdag 20 maart jl. hebben wij indringend met elkaar gesproken over de hiervoor kort omschreven situatie. Wij hebben u toen, onder andere, laten weten dat wij van mening zijn dat van ons, gegeven uw houding en gedrag, in redelijkheid niet langer gevergd kan worden u nog langer tot de werkplek toe te laten. Wij zijn en waren daarbij met name beducht voor het feit dat u opnieuw vertrouwelijke informatie met personen buiten onze organisatie zou delen als gevolg waarvan [verweerster] alsnog schade zou leiden. Om die reden hebben wij u dan ook op 20 maart 2020 op non-actief gesteld. Wij hebben u laten weten deze kwestie op een voor beide partijen acceptabele wijze te willen afwikkelen. Wij stelden u dan ook een vaststellingsovereenkomst ter hand. Nadien hebben wij een nader onderzoek ingesteld naar uw handel en wandel. Daarbij is ons, onder andere, gebleken dat u op vrijdag 13 maart 2020 om 10.14 uur, zonder dat u daarvoor toestemming had, zaken uit het bedrijfspand van [verweerster] B.V. (…) heeft weggenomen. Uit de gemaakte video-opnamen blijkt, onder andere, dat u op voormelde datum en tijdstip een rol plastic heeft weggenomen alsmede 2 verfrollers, 2 rollen tape alsmede een verfhouder. Zoals gezegd heeft u deze zaken zonder toestemming van de directie van [verweerster] B.V. uit haar pand weggenomen, in uw auto gelegd en mee naar huis genomen. Het moge duidelijk zijn dat een dergelijke handelwijze absoluut niet door de beugel kan. Ons vertrouwen in u is hierdoor zodanig ernstig verstoord (geraakt) dat het van ons in redelijkheid niet langer gevergd kan worden de arbeidsovereenkomst met u te laten voortduren. Uw handelwijze is er mede de oorzaak van dat de arbeidsovereenkomst tussen u en ons thans ernstig verstoord is (geraakt). U kunt zich, naar wij hopen, voorstellen dat u, aldus handelend, het vertrouwen dat [verweerster] B.V. in u had ernstig en onherstelbaar heeft beschadigd. Daarbij komt dat u misbruik heeft gemaakt van het vertrouwen dat wij in u stelden. Gegeven de omstandigheden van het geval, de ernst van uw gedragingen en de omvang van de door u ondernomen praktijken zal het u verder duidelijk zijn dat van [verweerster] B.V. in redelijkheid niet langer zal kunnen worden gevergd het dienstverband met u voort te zetten. In de visie van [verweerster] B.V. leveren de hiervoor omschreven feiten en omstandigheden, zowel op zichzelf, als in onderling verband en samenhang beschouwd, een dringende reden op zoals bedoeld in artikel 7:678 BW op grond waarvan de arbeidsovereenkomst met u per direct, dat wil zeggen zonder dat door [verweerster] B.V. een opzegtermijn in acht wordt genomen, wordt opgezegd. Met andere woorden, op grond van hetgeen wij hiervóór hebben uiteengezet ontslaan wij u hierbij op staande voet.(…) Voor wat betreft de verdere afwikkeling verwijzen wij naar onze adviseur (…).’
2.7.
Bij brief van 6 april 2020 aan de gemachtigde van [verweerster] heeft de gemachtigde van [verzoekster] geprotesteerd tegen het ontslag. Uit die brief: ‘(…)
Op 1 april 2020 hebben wij ook telefonisch contact gehad met elkaar. U vertelde mij dat volgens uw cliënte de samenwerking met cliënte niet vlekkeloos verliep. Indien cliënte zou persisteren dat zij per se terug wilde keren op de werkvloer dan zou haar dat vrij staan maar zou de situatie er niet leuker op worden. Cliënte zou bijvoorbeeld een meldingsplicht krijgen opgelegd. Doel van het gesprek was te beproeven of cliënte echt persisteerde in haar terugkeer of dat zij wellicht toch een regeling wilde treffen. Zoals besproken zou ik een en ander terugkoppelen aan cliënte en zou ik er bij u op terugkomen. Wederom plotseling volgde daarna diezelfde dag 1 april jl. de brief van uw cliënte waarin cliënte op staande voet wordt ontslagen vanwege diefstal. De handelswijze van uw cliënte wordt gekenmerkt door snelheid waarbij zij keer op keer fouten begaat. Er is geen sprake van een dringende reden die dusdanig is dat van uw cliënte niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Dit betekent dat het niet behoort te worden ingezet als drukmiddel om cliënte in een hoek te zetten in de hoop dat zij noodgedwongen dan maar in zal stemmen met een aangeboden vaststellingsovereenkomst. Dat uw cliënte er kennelijk voor heeft gekozen in deze tijd van coronacrisis waarin iedereen (financieel) moeilijkheden ervaart, cliënte rücksichtslos op staande voet te ontslaan om haar onder druk te zetten is verwerpelijk en aan te merken als ernstig verwijtbaar handelen. Uw cliënte laat cliënte dan ook geen andere keus per ommegaande een gerechtelijke procedure te entameren. In de tussentijd houdt cliënte zich uitdrukkelijk beschikbaar voor het verrichten van haar werkzaamheden (…) Het moge duidelijk zijn dat gelet op het handelen van uw cliënte cliënte haar aansprakelijk houdt voor alle schade die zij hierdoor lijdt, waaronder begrepen de volledige juridische kosten die zij nu noodgedwongen dient te maken.(…)’
2.11.
Op 2 april 2020 heeft [A] per e-mail aan de gemachtigde van [verzoekster] geschreven:
‘(…) Ik ben u nog een reactie verschuldigd naar aanleiding van uw e-mail bericht van 31 maart in de zaak [verzoekster] . Daarin suggereert u, onder andere, dat ik u tijdens ons telefoongesprek van 27 maart zou hebben aangegeven dat ik al op 20 maart op de hoogte zou zijn geweest van het feit dat mevrouw [verzoekster] verfbenodigdheden van kantoor zou hebben meegenomen maar dat ik haar dat op die dag bewust niet zou hebben verteld. (…) is onjuist. Ik heb u aangegeven dat ik slechts een vermoeden had dat uw cliënte mogelijk spullen vanuit het bedrijfspand mee naar huis zou hebben genomen. Eerst in een later stadium hebben wij alle gemaakte video-opnamen bekeken en konden wij naar aanleiding daarvan ook andere werknemers binnen onze onderneming ondervragen. Pas (veel) later is ons gebleken wat de daadwerkelijke gang van zaken was.’

3.De beoordeling van het geschil

Ontslag op staande voet

3.1.
De vraag die als eerste moet worden beantwoord is of aan de arbeidsovereenkomst van partijen door het ontslag op staande voet per 1 april 2020 een rechtsgeldig einde is gekomen. Artikel 7:677 lid 1 BW vereist dat het ontslag op staande voet ‘onverwijld’ wordt gegeven nadat de daaraan ten grondslag gelegde dringende reden zich heeft voorgedaan en bij de werkgever bekend is, alsook dat die reden ‘onverwijld’ aan de werknemer wordt meegedeeld. Ingevolge artikel 7:678 lid 1 BW worden voor de werkgever als dringende redenen beschouwd ‘zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer, die ten gevolge hebben dat van de werkgever redelijkerwijs niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren’. Bij de beoordeling van de vraag of van een zodanige dringende reden sprake is, moeten de omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang, in aanmerking worden genomen. Daarbij behoren in de eerste plaats in de beschouwing te worden betrokken de aard en ernst van hetgeen de werkgever als dringende reden aanmerkt. En verder onder meer de aard van de dienstbetrekking, de duur daarvan en de wijze waarop de werknemer die dienstbetrekking heeft vervuld, alsmede de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, zoals zijn leeftijd en de gevolgen die een ontslag op staande voet voor hem zou hebben.
3.2.
Het ontslag voldoet om meerdere redenen, zowel formele als inhoudelijke, niet aan deze - strenge - wettelijke vereisten. De kantonrechter zal hierna uitleggen waarom.
3.3.
[verweerster] heeft inhoudelijk niet onderbouwd dat sprake was van een dringende reden voor ontslag. Uit niets blijkt dat [verzoekster] al langere tijd onvoldoende had gefunctioneerd. [verweerster] heeft niet concreet gemaakt of, en zo ja, wanneer, [verzoekster] verwijtbaar vertrouwelijke informatie heeft gedeeld met een leverancier. Tijdens de zitting is alleen duidelijk geworden dat [verweerster] [verzoekster] verwijt dat zij een specifieke leverancier niet diplomatiek genoeg heeft geïnformeerd over de reden van afwijzing van zijn offertes. [verweerster] heeft aangevoerd dat [verzoekster] ook in het algemeen teveel informatie deelde (zij zou ‘een wandelende krant’ zijn geweest). Maar [verweerster] heeft niet onderbouwd dat [verzoekster] dit bewust heeft gedaan en evenmin dat zij de bedoeling heeft gehad om [verweerster] te schaden. [verweerster] heeft ook niet onderbouwd dat [verzoekster] had kunnen weten dat bepaalde collega’s haar werkhouding al langere tijd als negatief hebben ervaren. Tijdens de zitting heeft [A] verklaard dat hij in december 2019 een functioneringsgesprek met [verzoekster] heeft gevoerd en toen serieuze kritiek heeft geuit en verbeterpunten heeft genoemd. Maar hij heeft toegevoegd dat hij het gesprek wel positief heeft afgesloten. Ook heeft hij verklaard dat [verzoekster] tijdens dat gesprek de helft (€ 93 per maand) van de door haar gevraagde loonsverhoging (€ 200 per maand) heeft gekregen. [verzoekster] heeft op grond van dit positief en met een loonsverhoging afgesloten gesprek niet hoeven begrijpen dat [verweerster] al langere tijd ontevreden over haar functioneren was.
3.4.
De kantonrechter kan ook niet oordelen dat [verzoekster] het in haar gestelde vertrouwen heeft beschaamd door de gang van zaken op 13 maart 2020. Het staat vast dat [verzoekster] die dag het kantoor zorgvuldig heeft klaar gemaakt voor de tijdelijke sluiting. Het staat ook vast dat zij enkele verfbenodigdheden heeft meegenomen om thuis een muurtje te kunnen verven. Zij heeft dat openlijk gedaan onder de ogen van haar collega [C] . Zij heeft zich ook niet verschuild voor de lens van de buitencamera en is goed zichtbaar op de videobeelden. Ook uit die beelden blijkt niet dat [verzoekster] stiekem heeft gehandeld. Het staat tussen partijen vast dat werknemers van [verweerster] spullen mee naar huis mogen nemen. Maar zij moeten dat dan wel melden aan de bestuurders en, althans volgens [verweerster] , in voorkomende gevallen ook een kleine vergoeding aan de kas betalen. [voornaam van A] en [B] waren zelf niet aanwezig bij de sluiting van het kantoor op 13 maart 2020. [verzoekster] kon hen ter plaatse dus niet om toestemming vragen. Daarvoor moest zij één van hen bellen. Het staat vast dat zij op 13 maart 2020 na de sluiting van het kantoor telefonisch met [B] heeft gesproken. Mogelijk heeft zij de verfspullen in dat gesprek wel, mogelijk niet genoemd. Daarover lopen de lezingen van partijen uiteen. Maar partijen zijn het er over eens dat [verzoekster] de toestemming zou hebben gekregen als zij die zou hebben gevraagd. Tegen die achtergrond kan [verweerster] het [verzoekster] in redelijkheid niet ernstig kwalijk nemen dat zij mogelijk niet over de verfspullen heeft gesproken. Beide partijen hadden op 13 maart 2020 vanwege de corona-crisis en de noodzaak om tijdelijk vanuit huis te gaan werken belangrijkere zaken aan hun hoofd.
3.5.
Het lijkt er op dat [verweerster] het meenemen van de spullen aanvankelijk ook niet zo belangrijk heeft gevonden. [verzoekster] heeft namelijk voldoende aannemelijk gemaakt dat [A] al op 18 maart 2020 moet hebben geweten van het meenemen van die spullen. Dat blijkt uit de zogenoemde timestamp op de foto van de videobeelden (zie productie 15 van [verzoekster] ). Die timestamp vermeldt 16 of 18 (het verschil tussen de zes en de acht is op het exemplaar in het griffiedossier niet goed te zien, maar volgens partijen is het een acht) maart 2020. [A] heeft tijdens de zitting verklaard dat hij die foto met zijn smartphone heeft gemaakt. Toch heeft [verweerster] tijdens het gesprek van 20 maart 2020 niet over verdachte videobeelden of verfspullen gesproken. [verweerster] heeft [verzoekster] pas later, toen duidelijk was dat zij de vaststellingsovereenkomst niet wilde tekenen, op staande voet ontslag gegeven. Het tijdsverloop tussen 18 maart en 1 april 2020 is te lang om het ontslag nog als onverwijld gegeven te kunnen laten gelden nadat [verweerster] bekend was geworden met het meenemen van de spullen. Het ontslag kan dus ook om een formele reden niet in stand blijven.
3.6.
Uit het voorgaande volgt dat het ontslag moet worden vernietigd en dat de arbeidsovereenkomst ook na 1 april 2020 is blijven bestaan. De kantonrechter zal geen getuigen gaan horen over de inhoud van het telefoongesprek tussen [verzoekster] en [B] van 13 maart 2020. [verzoekster] heeft vol vuur gesteld dat zij in dat gesprek de verfspullen wel heeft genoemd, [B] heeft dat met evenveel vuur betwist. Het enige wat vast is komen te staan is dat er een gesprek is geweest. Maar dat gesprek is niet opgenomen. Misschien vergist [verzoekster] zich, misschien weet [achternaam van A en B] niet meer precies wat er allemaal besproken is. Ook welwillende mensen kunnen zich vergissen. Misschien spreekt één van hen opzettelijk onwaarheid. Voor de beoordeling van het ontslag op staande voet maakt het niet uit.
3.7.
Uit het voorgaande volgt dat het verzoek tot vernietiging van het ontslag op staande voet wordt toegewezen. Daarom is ook de voorwaarde in vervulling gegaan waaronder [verweerster] het verzoek om ontbinding heeft gedaan.
Het verzoek tot ontbinding
3.8.
[verweerster] heeft het verzoek om ontbinding op de e, g of h-grond gedaan om dezelfde redenen als de redenen die ten grondslag zijn gelegd aan het ontslag op staande voet. Die redenen zijn ook onvoldoende om te oordelen dat sprake is geweest van verwijtbaar handelen dat een ontbinding op de e-grond rechtvaardigt. De kantonrechter kan voor de motivering van dat oordeel volstaan met een verwijzing naar hetgeen hiervoor is overwogen in het kader van het ontslag op staande voet. Ook de g-grond is niet vervuld. De arbeidsrelatie is door de personeelsbijeenkomst op 12 maart 2020, het gesprek op 20 maart 2020 en het ontslag op staande voet van 1 april 2020 wel onder druk komen te staan. Maar van een duurzame en definitieve verstoring van de arbeidsrelatie hoeft naar het oordeel van de kantonrechter geen sprake te zijn. Partijen zullen wel met elkaar moeten bespreken hoe de onderlinge verhouding weer zodanig kan worden hersteld dat de samenwerking weer vruchtbaar kan zijn. Ter zitting is gebleken dat daarvoor nog wel het nodige moet gebeuren. Maar partijen zijn ervaren. Zij werken bovendien in een branche waar de concurrentie volgens hen ‘moordend’ is en de marges flinterdun zijn. Zij hebben dus wel vaker voor hete vuren gestaan en een oplossing kunnen vinden.
Gefixeerde schadevergoeding, billijke vergoeding, transitievergoeding
3.9.
Omdat het ontslag op staande voet wordt vernietigd heeft [verweerster] geen recht op de gefixeerde schadevergoeding. Omdat ook het verzoek tot ontbinding wordt afgewezen komt de kantonrechter niet toe aan de subsidiair gevorderde transitievergoeding en billijke vergoeding.
Vordering van loon c.a.
3.10.
[verzoekster] maakt aanspraak op doorbetaling van het gebruikelijke loon vanaf 1 april 2020. Deze vordering kan worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke verhoging overeenkomstig het bepaalde in artikel 7:625 BW en vermeerderd met de wettelijke rente over dat loon en die verhoging, zoals hierna omschreven. Voor een beperking van het in dit artikel genoemde maximum van 50% ziet de kantonrechter geen reden.
Vordering van herstelkosten
3.11.
De vordering tot veroordeling van [verzoekster] om de herstelkosten van haar bedrijfsauto, een Seat Ibiza uit 2012, te betalen kan niet worden toegewezen. Mogelijk heeft [verzoekster] wel schade toegebracht aan de auto van haar werkgever, maar daarvoor is zij alleen aansprakelijk als die schade een gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid. Dat daarvan sprake is geweest heeft [verweerster] niet onderbouwd. [verweerster] heeft ook niet aangetoond dat zij de herstelkosten daadwerkelijk heeft gemaakt. [verweerster] mag de herstelkosten dus niet in (ver)rekening brengen bij [verzoekster] .
Negatief verlofsaldo
3.12.
Omdat het dienstverband na 1 april 2020 is blijven doorlopen hoeft het saldo niet afgerekend te worden. De daarop betrekking hebbende vordering kan dus niet worden toegewezen. De kantonechter hoeft dus ook niet uit te zoeken wat het saldo per 1 april 2020 was.
Toelating tot het werk, toegang tot de e-mail en terbeschikkingstelling auto
3.13.
De vordering tot wedertewerkstelling wordt ook toegewezen. [verzoekster] heeft ook belang bij toegang tot de zakelijke systemen (e-mail) en de bedrijfsauto. [verzoekster] zal de bedrijfsauto alleen op de gebruikelijke zakelijke wijze mogen gebruiken.
Kosten rechtsbijstand
3.14.
[verzoekster] heeft gemotiveerd gesteld dat zij kosten van rechtsbijstand heeft moeten maken door de onterechte non-actiefstelling in combinatie met het aanbod om een vaststellingsovereenkomst te sluiten. Die kosten van rechtsbijstand zijn geen kosten die zien op de voorbereiding of het voeren van deze procedure. Een aanspraak op vergoeding van die kosten kan worden ontleend aan schending door de werkgever van diens verplichting om zich als een goed werkgever te gedragen, in samenhang met art. 6:96 BW (vergelijk de Hairstyle-beschikking van de Hoge Raad van 30 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1187). De kantonrechter begroot die kosten op € 641,30 (voor de verleende rechtsbijstand in maart 2020) en € 2.000 (een deel van de kosten van rechtsbijstand in de periode van 1 tot en met 23 april 2020). Dat is een totaal een bedrag van € 2.641,30.
Begroting salaris gemachtigde en verdere kosten van de procedure
3.15.
[verzoekster] vordert een veroordeling van [verweerster] in de kosten van rechtsbijstand die zij werkelijk heeft gemaakt in verband met het ontslag op staande voet en de daarmee verband houdende vorderingen. Die kosten zijn gemaakt in verband met deze procedure. Omdat [verzoekster] grotendeels in het gelijk wordt gesteld, zal [verweerster] worden veroordeeld in de kosten van de procedure, daaronder begrepen de kosten van de gemachtigde.
3.16.
De kantonrechter verwijst voor de begroting van de kosten naar de artikelen 237 tot en met 241 van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering (Rv). Deze artikelen bevatten een zowel limitatieve als exclusieve regeling van de kosten waarin de partij die bij vonnis in het ongelijk wordt gesteld, kan worden veroordeeld. Deze regeling derogeert ingevolge artikel 6:96 lid 3 BW in verbinding met artikel 241 Rv aan artikel 6:96 lid 2 BW. Zij derogeert eveneens aan het uitgangspunt dat hij die jegens een ander een onrechtmatige daad pleegt die hem kan worden toegerekend, verplicht is de schade die de ander dientengevolge lijdt volledig te vergoeden (vgl. HR 12 juni 2015 ECLI:NL:HR:2015:1600). Op grond van de artikelen 237 tot en met 241 Rv moet de kantonrechter het salaris voor de gemachtigde begroten aan de hand van het (liquidatie)tarief voor WWZ-zaken. De achtergrond van het tarief is gelegen in het recht op toegang tot de rechter ex artikel 6 EVRM. De vrees voor een hoge proceskostenveroordeling mag burgers er niet van weerhouden hun standpunt aan de rechter voor te leggen. Slechts in bijzondere omstandigheden kan toch aanspraak bestaan op vergoeding van de daadwerkelijk gemaakte proceskosten, namelijk in die gevallen waarin sprake is van misbruik van procesrecht of andere normschending.
3.17.
De kantonrechter ziet in dit geval voldoende grond om af te wijken van het gebruikelijke tarief voor WWZ-zaken. De grond daarvoor is niet misbruik van procesrecht. Het is namelijk niet met voldoende mate van zekerheid komen vast te staan dat [verweerster] het ontslag op staande voet allen heeft gegeven om [verzoekster] onder druk te zetten en in deze procedure tegen beter weten in verweer heeft gevoerd en vorderingen heeft gedaan. Wel is sprake geweest van een andere normschending. Dat is de norm van artikel 7:611 BW, de norm van het goed werkgeverschap. [verweerster] heeft [verzoekster] niet gehoord alvorens haar te ontslaan vanwege het meenemen van de verfspullen. Dat had [verweerster] wel moeten doen, ook al waren partijen al in onderhandeling over de non-actiefstelling (op andere gronden) en de vaststellingsovereenkomst. Doordat [verweerster] dat niet heeft gedaan en zij ook niet heeft geïnformeerd of [verzoekster] verzekerd was voor de kosten van rechtsbijstand, heeft zij welbewust het risico genomen dat [verzoekster] midden in de corona-crisis hoge kosten zou moeten maken om zich te verweren tegen een onterecht gegeven ontslag op staande voet. Nu dat risico zich heeft verwezenlijkt zal de kantonrechter afwijken van het gebruikelijke (liquidatie)tarief voor proceskosten in WWZ-zaken. De kosten van rechtsbijstand in verband met deze procedure worden begroot op € 5.000. Dat is minder dan [verzoekster] heeft gevraagd. Zij heeft facturen van haar advocaat overgelegd voor een bedrag van in totaal (inclusief de kosten voor de non-actiefstelling) meer dan € 10.000. Maar de zaak is ook weer niet zo ingewikkeld dat een begroting van de kosten op € 5.000, naast de vergoeding van € 3.548,25 voor de buitengerechtelijke kosten van rechtsbijstand in verband met de schorsing, onvoldoende passend is.
3.18.
[verweerster] wordt dus, als de merendeels in het ongelijk gestelde partij, veroordeeld in de proceskosten. Deze worden aan de zijde van [verzoekster] , tot deze uitspraak begroot op
€ 499 voor griffierecht en € 5.000 voor salaris gemachtigde. Op vordering van [verzoekster] worden ook de wettelijke rente over deze proceskostenveroordeling en de nakosten toegewezen, zoals hierna omschreven.

4.De beslissing

De kantonrechter:
op het verzoek en de vorderingen van [verzoekster]
4.1.
vernietigt het op 1 april 2020 door [verweerster] aan [verzoekster] gegeven ontslag op staande voet;
4.2.
veroordeelt [verweerster] tot betaling aan [verzoekster] van het gebruikelijke loon met emolumenten vanaf 1 april 2020 totdat de arbeidsovereenkomst van partijen rechtsgeldig zal zijn geëindigd, vermeerderd met de wettelijke verhoging overeenkomstig het bepaalde in artikel 7:625 BW en te vermeerderen met de wettelijke rente over dit loon en deze verhoging, vanaf de opeisbaarheid van de loontermijnen en (wat de rente over de verhoging betreft) vanaf de opeisbaarheid van de wettelijke verhoging ingevolge artikel 7:625 BW, tot de dag van algehele voldoening;
4.3.
veroordeelt [verweerster] om [verzoekster] binnen twee weken na heden in staat te stellen haar werk op de gebruikelijke wijze te verrichten met toegang tot de e-mail en de beschikking over de bedrijfsauto;
4.4.
veroordeelt [verweerster] om aan [verzoekster] te betalen een bedrag van € 2.641,30 voor buitengerechtelijke kosten van rechtsbijstand, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf veertien dagen na heden tot de dag van betaling;
op het verzoek en de vorderingen van [verweerster]
4.5.
wijst het verzoek en de vorderingen af;
op alle verzoeken en vorderingen
4.6.
veroordeelt [verweerster] in de proceskosten, aan de zijde van [verzoekster] tot op heden begroot op € 499 voor griffierecht en € 5.000 voor salaris gemachtigde, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na de datum van deze beschikking tot de voldoening;
4.7.
veroordeelt [verweerster] , onder de voorwaarde dat zij niet binnen 14 dagen na aanschrijving door [verzoekster] volledig aan dit vonnis voldoet, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
- € 120 aan salaris gemachtigde;
- te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met de explootkosten van betekening van het vonnis;
4.8.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
4.9.
wijst af het meer of anders verzochte of gevorderde.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.A.M. Pinckaers en in het openbaar uitgesproken op 22 juli 2020.