Uitspraak
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
1.De procedure
2.De feiten
‘(…) Tijdens dit gesprek vertelde u mij dat u videobeelden zou hebben waaruit zou blijken dat cliënte verfbenodigdheden van kantoor zou hebben meegenomen. U zou naar eigen zeggen dan ook bewijs hebben van diefstal. U hebt mij aangegeven dat u dit tijdens het gesprek met cliënte op 20 maart jl. bewust niet aan haar hebt verteld. Naar aanleiding van ons gesprek heb ik contact opgenomen met cliënte. Zij was verbaasd maar bovenal boos dat u het meenemen van verfbenodigdheden thans op deze manier probeert te gebruiken. Cliënte heeft namelijk contact gehad met [B] en van hem expliciet toestemming gekregen deze artikelen mee te nemen.(…)’
‘(…) Gedurende de afgelopen periode is uw functioneren helaas niet boven alle twijfel verheven geweest. Desalniettemin hebben wij u telkens het voordeel van de twijfel gegeven. Ook uw houding liet gedurende de afgelopen periode helaas ernstig te wensen over. Zo is ons gebleken dat u vertrouwelijke informatie omtrent één van onze directieleden met één van onze leveranciers heeft gedeeld. Voorts hebben meerdere van uw collega’s zich bij ons beklaagd omtrent uw door hen als negatief ervaren (werk)houding. Ook het feit dat u vrijwel iedere dag te laat op het werk verschijnt heeft bij uw collega’s kwaad bloed gezet. Op vrijdag 20 maart jl. hebben wij indringend met elkaar gesproken over de hiervoor kort omschreven situatie. Wij hebben u toen, onder andere, laten weten dat wij van mening zijn dat van ons, gegeven uw houding en gedrag, in redelijkheid niet langer gevergd kan worden u nog langer tot de werkplek toe te laten. Wij zijn en waren daarbij met name beducht voor het feit dat u opnieuw vertrouwelijke informatie met personen buiten onze organisatie zou delen als gevolg waarvan [verweerster] alsnog schade zou leiden. Om die reden hebben wij u dan ook op 20 maart 2020 op non-actief gesteld. Wij hebben u laten weten deze kwestie op een voor beide partijen acceptabele wijze te willen afwikkelen. Wij stelden u dan ook een vaststellingsovereenkomst ter hand. Nadien hebben wij een nader onderzoek ingesteld naar uw handel en wandel. Daarbij is ons, onder andere, gebleken dat u op vrijdag 13 maart 2020 om 10.14 uur, zonder dat u daarvoor toestemming had, zaken uit het bedrijfspand van [verweerster] B.V. (…) heeft weggenomen. Uit de gemaakte video-opnamen blijkt, onder andere, dat u op voormelde datum en tijdstip een rol plastic heeft weggenomen alsmede 2 verfrollers, 2 rollen tape alsmede een verfhouder. Zoals gezegd heeft u deze zaken zonder toestemming van de directie van [verweerster] B.V. uit haar pand weggenomen, in uw auto gelegd en mee naar huis genomen. Het moge duidelijk zijn dat een dergelijke handelwijze absoluut niet door de beugel kan. Ons vertrouwen in u is hierdoor zodanig ernstig verstoord (geraakt) dat het van ons in redelijkheid niet langer gevergd kan worden de arbeidsovereenkomst met u te laten voortduren. Uw handelwijze is er mede de oorzaak van dat de arbeidsovereenkomst tussen u en ons thans ernstig verstoord is (geraakt). U kunt zich, naar wij hopen, voorstellen dat u, aldus handelend, het vertrouwen dat [verweerster] B.V. in u had ernstig en onherstelbaar heeft beschadigd. Daarbij komt dat u misbruik heeft gemaakt van het vertrouwen dat wij in u stelden. Gegeven de omstandigheden van het geval, de ernst van uw gedragingen en de omvang van de door u ondernomen praktijken zal het u verder duidelijk zijn dat van [verweerster] B.V. in redelijkheid niet langer zal kunnen worden gevergd het dienstverband met u voort te zetten. In de visie van [verweerster] B.V. leveren de hiervoor omschreven feiten en omstandigheden, zowel op zichzelf, als in onderling verband en samenhang beschouwd, een dringende reden op zoals bedoeld in artikel 7:678 BW op grond waarvan de arbeidsovereenkomst met u per direct, dat wil zeggen zonder dat door [verweerster] B.V. een opzegtermijn in acht wordt genomen, wordt opgezegd. Met andere woorden, op grond van hetgeen wij hiervóór hebben uiteengezet ontslaan wij u hierbij op staande voet.(…) Voor wat betreft de verdere afwikkeling verwijzen wij naar onze adviseur (…).’
Op 1 april 2020 hebben wij ook telefonisch contact gehad met elkaar. U vertelde mij dat volgens uw cliënte de samenwerking met cliënte niet vlekkeloos verliep. Indien cliënte zou persisteren dat zij per se terug wilde keren op de werkvloer dan zou haar dat vrij staan maar zou de situatie er niet leuker op worden. Cliënte zou bijvoorbeeld een meldingsplicht krijgen opgelegd. Doel van het gesprek was te beproeven of cliënte echt persisteerde in haar terugkeer of dat zij wellicht toch een regeling wilde treffen. Zoals besproken zou ik een en ander terugkoppelen aan cliënte en zou ik er bij u op terugkomen. Wederom plotseling volgde daarna diezelfde dag 1 april jl. de brief van uw cliënte waarin cliënte op staande voet wordt ontslagen vanwege diefstal. De handelswijze van uw cliënte wordt gekenmerkt door snelheid waarbij zij keer op keer fouten begaat. Er is geen sprake van een dringende reden die dusdanig is dat van uw cliënte niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Dit betekent dat het niet behoort te worden ingezet als drukmiddel om cliënte in een hoek te zetten in de hoop dat zij noodgedwongen dan maar in zal stemmen met een aangeboden vaststellingsovereenkomst. Dat uw cliënte er kennelijk voor heeft gekozen in deze tijd van coronacrisis waarin iedereen (financieel) moeilijkheden ervaart, cliënte rücksichtslos op staande voet te ontslaan om haar onder druk te zetten is verwerpelijk en aan te merken als ernstig verwijtbaar handelen. Uw cliënte laat cliënte dan ook geen andere keus per ommegaande een gerechtelijke procedure te entameren. In de tussentijd houdt cliënte zich uitdrukkelijk beschikbaar voor het verrichten van haar werkzaamheden (…) Het moge duidelijk zijn dat gelet op het handelen van uw cliënte cliënte haar aansprakelijk houdt voor alle schade die zij hierdoor lijdt, waaronder begrepen de volledige juridische kosten die zij nu noodgedwongen dient te maken.(…)’
‘(…) Ik ben u nog een reactie verschuldigd naar aanleiding van uw e-mail bericht van 31 maart in de zaak [verzoekster] . Daarin suggereert u, onder andere, dat ik u tijdens ons telefoongesprek van 27 maart zou hebben aangegeven dat ik al op 20 maart op de hoogte zou zijn geweest van het feit dat mevrouw [verzoekster] verfbenodigdheden van kantoor zou hebben meegenomen maar dat ik haar dat op die dag bewust niet zou hebben verteld. (…) is onjuist. Ik heb u aangegeven dat ik slechts een vermoeden had dat uw cliënte mogelijk spullen vanuit het bedrijfspand mee naar huis zou hebben genomen. Eerst in een later stadium hebben wij alle gemaakte video-opnamen bekeken en konden wij naar aanleiding daarvan ook andere werknemers binnen onze onderneming ondervragen. Pas (veel) later is ons gebleken wat de daadwerkelijke gang van zaken was.’