ECLI:NL:RBMNE:2020:2848

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
16 juli 2020
Publicatiedatum
20 juli 2020
Zaaknummer
C/16/504024 / KG ZA 20-276
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van de executie van een vonnis uit 1991 en opheffing van beslagen

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 16 juli 2020 uitspraak gedaan in een kort geding tussen [eiser] en [gedaagde]. De procedure is schriftelijk gevoerd vanwege de coronamaatregelen en de leeftijd van [eiser]. De zaak betreft een geschil over de executie van een vonnis uit 1991, waarbij [eiser] was veroordeeld tot betaling van een bedrag van ƒ 75.000,- aan [A] sr., de vader van [gedaagde]. Na de dood van [A] sr. heeft [gedaagde] het vonnis op 27 februari 2020 aan [eiser] betekend en executoriaal beslag gelegd op onroerende zaken en bankrekeningen van [eiser].

[Eiser] heeft in dit kort geding verzocht om schorsing van de executie en opheffing van de beslagen, onder andere op basis van verjaring. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de executie van het vonnis is verjaard, omdat de termijn voor executie op 13 februari 2011 is verstreken. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat [gedaagde] niet heeft aangetoond dat hij de verjaring heeft gestuit, bijvoorbeeld door betekening of erkenning van de schuld.

Daarom heeft de voorzieningenrechter de executie van het vonnis geschorst en de beslagen opgeheven. Tevens is [gedaagde] veroordeeld tot betaling van een dwangsom voor iedere dag dat hij niet voldoet aan de uitspraak. De proceskosten zijn toegewezen aan [eiser]. De uitspraak benadrukt het belang van tijdige actie bij het stuiten van verjaring en de noodzaak van bewijsvoering in dergelijke geschillen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/504024 / KG ZA 20-276
Vonnis in kort geding van 16 juli 2020
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. N.P. van Dijk te Amersfoort,
tegen
[gedaagde], rechtsopvolger van [A] sr.,
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. E.J. Rasker te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Vanwege de corona-crisis en de leeftijd van [eiser] is er in deze zaak geen zitting gehouden, maar is de procedure schriftelijk gevoerd. In deze procedure zijn de volgende stukken ingebracht:
  • de dagvaarding van 30 juni met producties 1 tot en met 16 en de begeleidende brief met eisvermeerdering
  • de conclusie van antwoord met producties 1 tot en met 7
  • de conclusie van repliek
  • de conclusie van dupliek.
1.2.
Daarnaast speelde nog het volgende. In de brief van 30 juni 2020 heeft [eiser] aan de voorzieningenrechter gevraagd om op zo kort mogelijke termijn een (deel)uitspraak te doen. In een brief van 1 juli 2020 heeft [gedaagde] hierop gereageerd. Waarop [eiser] in een brief van 3 juli 2020 zijn verzoek handhaafde. De voorzieningenrechter zag deze briefwisseling pas op 14 juli 2020 en heeft partijen toen laten weten dat er op 16 juli 2020 een (mogelijk verkort) vonnis komt.

2.Waar gaat de zaak over?

2.1.
[eiser] en de vader van [gedaagde] (hierna: [A] sr.) zijn in de jaren ’70 bevriend geweest. In die tijd heeft [eiser] twee geldbedragen van [A] sr. geleend van in totaal
ƒ 75.000,- (ƒ 69.000,- + ƒ 6.000,-).
2.2.
[eiser] en [A] sr. hebben onenigheid gekregen over het terugbetalen van deze leningen en dat heeft uiteindelijk geleid tot een rechtszaak bij de arrondissementsrechtbank te Utrecht (zoals rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht toen heette). [eiser] is in die rechtszaak niet verschenen. In een verstekvonnis van 13 februari 1991 is [eiser] veroordeeld om het bedrag van ƒ 75.000,- terug te betalen samen met de daarover verschuldigde rente. Ook is in dit vonnis het op 12 oktober 1990 door [A] sr. gelegde conservatoire beslag op onroerend goed van waarde verklaard.
2.3.
[A] sr. en de moeder van [gedaagde] zijn inmiddels overleden. [gedaagde] is de enige erfgenaam van zijn ouders. Hij heeft het vonnis van 13 februari 1991 op 27 februari 2020 aan [eiser] betekend. In het exploot staat dat [eiser] een bedrag van € 82.684,31 aan [gedaagde] is verschuldigd.
2.4.
Op 5 maart 2020 is door [gedaagde] op grond van het vonnis van 13 februari 1991 executoriaal beslag gelegd op vijf onroerende zaken van [eiser] . Op 15 juni 2020 is ook nog beslag gelegd op twee bankrekeningen van [eiser] bij de Rabobank en onder negen derden (huurders van kamers in panden van [eiser] ).
2.5.
Met dit kort geding wil [eiser] er voor zorgen dat de executie van het vonnis van 13 februari 1991 wordt geschorst en dat de beslagen worden opgeheven.

3.Wat vindt de voorzieningenrechter er van?

3.1.
De voorzieningenrechter geeft [eiser] gelijk. Hieronder staat waarom.
3.2.
Het vonnis van 13 februari 1991 is onherroepelijk. Daarom geldt het toetsingskader van misbruik van bevoegdheid (zie HR 22 april 1983, ECLI:NL:HR:1983:AG4575, [naam] / [naam] 1983 en HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2026). Dit komt er op neer dat de executie van het vonnis alleen maar kan worden gestopt als de voorzieningenrechter vindt dat [gedaagde] – rekening houdend met de negatieve gevolgen daarvan voor [eiser] – hier geen redelijk belang bij heeft en dus misbruik van zijn executiebevoegdheid maakt.
3.3.
[eiser] beroept zich onder meer op verjaring van de vordering van [gedaagde] .
3.4.
Het vonnis van [gedaagde] waarop de vordering is gebaseerd, is van 13 februari 1991. In het sinds 1992 geldende Burgerlijk Wetboek, verjaart deze vordering na 20 jaar voor wat betreft de hoofdsom en vijf jaar als het gaat om de na het vonnis verschuldigde rente (artikel 3:324 BW). Deze bepaling is vanaf 1 januari 1993 van toepassing op het vonnis van 13 februari 1991 (artikel 123 Overgangswet NBW). Dat betekent dat de bevoegdheid tot executie van het vonnis in beginsel is verjaard op 13 februari 2011.
3.5.
Een lopende verjaring kan worden gestuit. Dat is mogelijk door – onder meer – betekening van de uitspraak, een schriftelijke aanmaning of erkenning van de in de uitspraak vastgestelde verplichting (artikel 3:325 lid 2 BW). Er gaat dan een nieuwe verjaringstermijn lopen van 5 jaar voor zover de lopende termijn minder lang is dan 5 jaar (artikel 3:319 lid 2 BW). De vraag is dus of [gedaagde] vóór 13 februari 2011 de verjaring heeft gestuit. [gedaagde] moet dat zo nodig bewijzen.
3.6.
[gedaagde] stelt in dat verband allereerst dat het conservatoire beslag onroerende zaken dat bij het vonnis van 13 februari 1991 van waarde is verklaard, betekent dat er geen aparte stuiting nodig is. Volgens [gedaagde] heeft dit beslag een stuitende werking zolang het ligt. Daargelaten in hoeverre het vonnis van 13 februari 1991 op dit punt juist is, omdat in de overwegingen staat dat het beslag niet van waarde zal worden verklaard, is dit standpunt niet in overeenstemming met het wettelijke systeem van stuiting (HR, NJ 2017, 189). Op die grond is verjaring van de bevoegdheid tot executie van het vonnis dus niet gestuit.
3.7.
[gedaagde] beroept zich verder op een brief van [eiser] aan hem van 24 september 1991 waarin staat: “Beste [gedaagde] , enige tijd geleden ontving ik een schrijven van je waarin je mij voorstelde contact met je op te nemen ter bespreking van de schuld die ik bij jouw vader heb”. Voorts beroept [gedaagde] zich op een gesprek tussen [eiser] en hem op 22 oktober 1992. Dit kan echter niet leiden tot stuiting van de verjaring na 13 februari 2011. Een stuiting valt ook niet af te leiden uit de brief van een door [eiser] ingeschakelde notaris van 12 oktober 2018.
3.8.
Verder stelt [gedaagde] dat hij op 22 oktober 2010 een brief heeft gestuurd aan [eiser] waarin hij aanspraak heeft gemaakt op betaling. Die brief moet [eiser] echter ook hebben bereikt, om de verjaring te stuiten (artikel 3:37 lid 3 BW). In dat verband heeft [gedaagde] aangevoerd dat er naar aanleiding van die brief een bespreking zou hebben plaatsgevonden. Als dat juist zou zijn, dan verjaart de bevoegdheid tot executie vervolgens weer op 22 oktober 2015. [eiser] stelt verder dat hij op 30 september 2015 wederom een brief heeft gestuurd aan [eiser] en dat naar aanleiding daarvan eveneens is gesproken. Als ook dat juist zou zijn dan zou een nieuwe verjaringstermijn zijn gaan lopen van vijf jaar vanaf 30 september 2015 en dan zou de vordering van [gedaagde] niet zijn verjaard (behoudens voor wat betreft de rente over meer dan vijf jaar).
3.9.
[eiser] betwist echter deze brieven te hebben ontvangen en hij zegt ook geen herinnering meer te hebben aan besprekingen over deze vordering van [gedaagde] . [eiser] stelt in dat verband ook dat de brieven zijn verstuurd naar de [adres] te [woonplaats] , terwijl hij op 12 oktober 2010 stond ingeschreven op nummer [nummer] en op 30 september 2015 op zijn vakantiewoning in [woonplaats] .
3.10.
[gedaagde] heeft de brieven niet aangetekend verzonden, zodat er geen bewijs is dat [eiser] de brieven heeft ontvangen of dat het aan hem is te wijten dat hij er geen kennis van heeft genomen. Onder die omstandigheden kan er op dit moment niet vanuit worden gegaan dat [gedaagde] nog een recht heeft om het vonnis te executeren. De executie wordt daarom geschorst. Ook worden de beslagen opgeheven.
3.11.
De verdere grondslagen van [eiser] hoeven in het kader van deze voorzieningenprocedure geen bespreking meer.
3.12.
[eiser] heeft aan het staken van de executie een dwangsom verbonden. [gedaagde] heeft hier geen verweer tegen gevoerd. Die dwangsom wordt toegewezen en zal worden beperkt op de manier die in “De beslissing” staat.
[eiser] heeft ook een dwangsom verbonden aan zijn vordering tot het opheffen van de beslagen door [gedaagde] . De voorzieningenrechter heft de beslagen echter zelf al op. Daarom is deze laatste dwangsom niet nodig en wordt deze afgewezen.
3.13.
[eiser] zegt dat hij een bedrag van € 4.936,80 aan buitengerechtelijke kosten heeft gemaakt en vordert een voorschot daarop. Ter onderbouwing van deze kosten, verwijst [eiser] naar zijn productie 16. Dat is echter een declaratie van de door zijn advocaat gemaakte kosten waar op geen enkele manier uit is af te leiden welke kosten buitengerechtelijk zouden zijn. Het lijkt er eerder op dat het gaat om kosten die voor deze procedure zijn gemaakt en die vallen in beginsel onder de forfaitaire proceskostenveroordeling. Deze vordering wordt dus alleen al daarom afgewezen.
3.14.
[gedaagde] heeft ongelijk gekregen en moet daarom de proceskosten van [eiser] betalen. Voor het tarief van het salaris van de advocaat van [gedaagde] wordt het tarief genomen dat geldt als er gewoon een mondelinge behandeling zou zijn geweest. De voorzieningenrechter vindt deze schriftelijke procedure qua tijdsbesteding vergelijkbaar met een procedure waarin een zitting wordt gehouden. De kosten van [eiser] worden op deze manier begroot op:
- betekening dagvaarding € 100,89
- griffierecht 304,00
- salaris advocaat
980,00
Totaal € 1.384,89
3.15.
De door [eiser] gevorderde nakosten worden toegewezen op de manier die in “De beslissing” staat.

4.De beslissing

De voorzieningenrechter
4.1.
schorst de tenuitvoerlegging van het vonnis van de arrondissementsrechtbank te Utrecht van 13 februari 1991,
4.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] een dwangsom te betalen van € 5.000,- voor iedere dag of gedeelte daarvan dat hij niet aan de in 4.1 uitgesproken veroordeling voldoet, tot een maximum van € 50.000,- is bereikt,
4.3.
heft op de op 5 maart 2020 en op 15 juni 2020 uit hoofde van het vonnis van 13 februari 1991 ten laste van [eiser] gelegde executoriale beslagen,
4.4.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] terug te betalen wat hij heeft geïncasseerd met de op 15 juni 2020 gelegde executoriale derdenbeslagen,
4.5.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 1.384,89,
4.6.
veroordeelt [gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 157,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eiser] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
4.7.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
4.8.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.A.T. van Rens en in het openbaar uitgesproken op 16 juli 2020. [1]

Voetnoten

1.MB (4209)