In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 16 juli 2020 uitspraak gedaan in een kort geding tussen [eiser] en [gedaagde]. De procedure is schriftelijk gevoerd vanwege de coronamaatregelen en de leeftijd van [eiser]. De zaak betreft een geschil over de executie van een vonnis uit 1991, waarbij [eiser] was veroordeeld tot betaling van een bedrag van ƒ 75.000,- aan [A] sr., de vader van [gedaagde]. Na de dood van [A] sr. heeft [gedaagde] het vonnis op 27 februari 2020 aan [eiser] betekend en executoriaal beslag gelegd op onroerende zaken en bankrekeningen van [eiser].
[Eiser] heeft in dit kort geding verzocht om schorsing van de executie en opheffing van de beslagen, onder andere op basis van verjaring. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de executie van het vonnis is verjaard, omdat de termijn voor executie op 13 februari 2011 is verstreken. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat [gedaagde] niet heeft aangetoond dat hij de verjaring heeft gestuit, bijvoorbeeld door betekening of erkenning van de schuld.
Daarom heeft de voorzieningenrechter de executie van het vonnis geschorst en de beslagen opgeheven. Tevens is [gedaagde] veroordeeld tot betaling van een dwangsom voor iedere dag dat hij niet voldoet aan de uitspraak. De proceskosten zijn toegewezen aan [eiser]. De uitspraak benadrukt het belang van tijdige actie bij het stuiten van verjaring en de noodzaak van bewijsvoering in dergelijke geschillen.