ECLI:NL:RBMNE:2020:2806

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
16 juli 2020
Publicatiedatum
16 juli 2020
Zaaknummer
UTR 19/3104
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loonsanctie en bekortingsverzoek in het kader van re-integratie-inspanningen van werkgever

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 16 juli 2020 uitspraak gedaan over de loonsanctie die aan eiseres, een B.V., is opgelegd door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). De zaak betreft de re-integratie-inspanningen van eiseres voor een werkneemster die zich ziek had gemeld. De werkneemster had zich op 24 oktober 2016 ziek gemeld en na een periode van ziekte was haar dienstverband op 8 oktober 2017 beëindigd. Eiseres had het loon van de werkneemster gedurende de wettelijke wachttijd doorbetaald, maar na afloop van deze periode heeft het UWV een loonsanctie opgelegd omdat er re-integratiekansen zouden zijn gemist. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar het UWV heeft deze ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in haar uitspraak vastgesteld dat de re-integratie-inspanningen van eiseres onvoldoende waren en dat de loonsanctie terecht was opgelegd. De rechtbank oordeelde dat de termijnoverschrijding van het bezwaar door eiseres verschoonbaar was, maar dat dit niet betekende dat de loonsanctie niet kon worden opgelegd. De rechtbank concludeerde dat er geen deugdelijke grond was voor de conclusie dat de werkneemster geen benutbare mogelijkheden had en dat de re-integratie-inspanningen van eiseres niet aan de eisen voldeden. Het beroep van eiseres werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 19/3104

uitspraak van de meervoudige kamer van 16 juli 2020 in de zaak tussen

[eiseres] B.V., te [vestigingsplaats] , eiseres,

gemachtigde: drs. H.E. Wonnink,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder.

Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: [derde-partij] , te [woonplaats] ,

gemachtigde: mr. S. Ben Kaddour-Eljarroudi.

Inleiding

1.1
[derde-partij] (de werkneemster) heeft geen toestemming gegeven om stukken die medische gegevens bevatten aan eiseres, haar ex-werkgeefster, toe te zenden. De rechtbank heeft bepaald dat de kennisneming van medische stukken in deze zaak is voorbehouden aan de gemachtigde van eiseres. Om te voorkomen dat deze gegevens alsnog door middel van de uitspraak bij eiseres bekend raken, wordt het vermelden van medische gegevens zo veel mogelijk vermeden.
1.2
De werkneemster werkte via eiseres bij [bedrijf] als medewerkster klantenservice voor
36 uur per week. Op 24 oktober 2016 heeft zij zich ziek gemeld. De werkneemster is bekend met verschillende medische klachten. Tijdens het ziekteverzuim heeft eiseres het loon van de werkneemster gedurende de wettelijke wachttijd van twee jaar doorbetaald. In deze periode is de bedrijfsarts bij de situatie van de werkneemster betrokken geweest en is geprobeerd om haar te laten re-integreren. Zij heeft eerst deels in eigen werk hervat en vanaf juli 2017 werkte zij weer volledig. Op 4 september 2017 heeft zij zich beter gemeld, maar kort daarna is zij op 14 september 2017 weer volledig uitgevallen met toegenomen klachten. Het dienstverband is op 8 oktober 2017 beëindigd. Er hebben na die datum geen re-integratie activiteiten meer plaatsgevonden.
1.3
Op 22 december 2017 heeft er een eerstejaars Ziektewet-beoordeling (EZWB) plaatsgevonden. De arts van verweerder heeft de werkneemster medisch onderzocht en geconcludeerd dat zij in staat is om lichamelijk en psychisch licht werk te verrichten. Daarbij is rekening gehouden met de medische klachten van de werkneemster. De arts heeft de aangenomen beperkingen vastgesteld in de Functionele Mogelijkhedenlijst van
2 januari 2018, waarbij ook een urenbeperking van 4 uur per dag, 20 uur per week is aangenomen. Medio 2018 nemen de medische klachten van de werkneemster toe. Zij kwam daarvoor onder behandeling.
1.4
Na afloop van de wachttijd heeft de werkneemster op 23 juli 2018 een uitkering op grond van de Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder de re-integratie-inspanningen van eiseres beoordeeld. Dit heeft geleid tot het primaire besluit van 17 oktober 2018 (het eerste primaire besluit) waarbij verweerder aan eiseres een loonsanctie heeft opgelegd, omdat er re-integratiekansen zijn gemist. Daarbij is eiseres verplicht het loon van de werkneemster 52 weken door te betalen tot 21 oktober 2020.
1.5
De bedrijfsarts heeft op 5 november 2018 medische stukken van 8 oktober 2018 aan verweerder overgelegd. Verweerder heeft dit opgevat als een verzoek om de loonsanctie te bekorten. Bij besluit van 4 december 2018 (het tweede primaire besluit) heeft verweerder dit verzoek afgewezen.
1.6
Eiseres heeft tegen het eerste en het tweede primaire besluit bezwaar gemaakt. De bezwaren zijn bij besluit van 16 april 2019 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
1.7
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.8
Partijen hebben toestemming verleend, als bedoeld in artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, om uitspraak te doen zonder dat zij gehoord zijn op een zitting. De rechtbank heeft op 2 juli 2020 het onderzoek gesloten.

Waar gaat het in deze zaak over?

Vooraf
2.1
Deze zaak gaat over de verlenging van de loondoorbetalingsverplichting met 52 weken wegens onvoldoende re-integratie-inspanningen van eiseres. Voordat de rechtbank hieraan toekomt, moet zij eerst beoordelen of verweerder het bezwaar van eiseres tegen het eerste primaire besluit van 17 oktober 2018 terecht ontvankelijk heeft verklaard. Verweerder heeft vastgesteld dat eiseres te laat tegen dit besluit bezwaar heeft gemaakt. De bezwaartermijn eindigde op 28 november 2018. Het bezwaar is gedagtekend op 27 december 2018. Verweerder heeft eiseres het voordeel van de twijfel gegeven en de termijnoverschrijding verschoonbaar geacht. Vervolgens is het bezwaar inhoudelijk beoordeeld.
2.2
De rechtbank kan de conclusie van verweerder volgen dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is te achten. Uit een telefoonrapport van 1 november 2018 van verweerder blijkt dat een medewerkster van eiseres contact met verweerder heeft opgenomen en heeft meegedeeld dat zij het niet eens is met de loonsanctiebeslissing. Als reden daarvoor heeft zij aangegeven dat de bedrijfsarts over nieuwe medische informatie beschikte. In dat telefonisch contact heeft verweerder haar het advies gegeven om die medische informatie op te sturen zodat die informatie kon worden beoordeeld. Volgens eiseres heeft verweerder verteld dat, als zij daarna het nog steeds niet eens is met de beoordeling, er nog steeds bezwaar kon worden gemaakt. Eiseres heeft de beoordeling van verweerder van deze informatie afgewacht. Vervolgens is die beoordeling in het tweede primaire besluit van
4 december 2018 gegeven, nadat de bezwaartermijn was verstreken. De rechtbank stelt vast dat eiseres binnen de bezwaartermijn telefonisch kenbaar heeft gemaakt dat zij het niet eens was met de opgelegde loonsanctie. Niet valt uit te sluiten dat eiseres in de veronderstelling verkeerde dat zij het medisch oordeel diende af te wachten, voordat zij haar verdere bezwaren kenbaar maakte.
3.1
Een ander punt waar de rechtbank op moet ingaan voordat het bestreden besluit inhoudelijk kan worden beoordeeld, is de beroepsgrond van eiseres dat de besluiten van verweerder niet aan de juiste werkgever zijn gericht en dus ook niet op voorgeschreven wijze bekend zijn gemaakt. De besluiten zijn gericht aan [eiseres] B.V. in [vestigingsplaats] in plaats van [vestigingsplaats] waar eiseres is gevestigd. Dit betekent volgens eiseres dat de in artikel 25 van de Wet WIA neergelegde termijn waarbinnen een loonsanctie kon worden opgelegd al is verstreken en dat er geen loonsanctie meer kan worden opgelegd.
3.2
De rechtbank stelt vast dat de primaire besluiten en het bestreden besluit zijn gericht aan eiseres met de juiste tenaamstelling en dus aan de juiste werkgever. De besluiten hebben eiseres immers bereikt. Zij is in haar bezwaren ontvangen en zij heeft tijdig beroep ingesteld. De beroepsgrond slaagt niet.
Het geschil
4. Tussen partijen is niet in geschil dat geen sprake is van re-integratie met een bevredigend resultaat, omdat de werkneemster bij de beoordeling van de re-integratie-inspanningen niet werkzaam was. Dit brengt mee dat verweerder kon toekomen aan een beoordeling van de re-integratie-inspanningen. De rechtbank moet in deze zaak beoordelen of verweerder terecht heeft geconcludeerd dat eiseres in de periode vanaf juni 2018 onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht en dat zij daarvoor geen deugdelijke grond heeft.

Wat vindt de rechtbank er van?

5. Verweerder verwijt eiseres dat de bedrijfsarts in ieder geval vanaf eind mei, begin juni 2018 ten onrechte heeft geconcludeerd dat de werkneemster geen benutbare mogelijkheden heeft. Ook na het opleggen van de loonsanctie hebben er geen re-integratie-activiteiten plaatsgevonden. Verweerder ziet daarom geen aanleiding de loonsanctie te bekorten. Verweerder heeft zijn oordeel gebaseerd op medische en arbeidskundige rapporten die onderdeel uitmaken van het bestreden besluit.
6. Eiseres is het niet eens met de opgelegde loonsanctie. Eiseres stelt dat het te beoordelen tijdvak of voldoende re-integratie-inspanningen zijn verricht eindigt op het moment dat de WIA-aanvraag is ingediend, dus op 23 juli 2018. Eiseres verwijst hiervoor naar de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 5 juli 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:2235) en van 5 maart 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:780). Het verwijt van verweerder is dat er ‘geen medische onderbouwing is gegeven voor een op en na datum van het actueel oordeel onterecht aangenomen onvermogen’. Het actueel oordeel is van 23 juli 2018, dus volgens eiseres zijn er in de te beoordelen periode geen re-integratiekansen gemist.
Subsidiair stelt eiseres dat verweerder had moeten adstrueren welke kansen er dan wel niet zijn gemist en per wanneer. Het gaat blijkbaar om een marginale belastbaarheid van 2x4 uur per week in ook overigens passend werk.
Grondslag van de loonsanctie
7.1
De rechtbank stelt voorop dat uit het medisch rapport van de primaire verzekeringsarts van 15 oktober 2018 blijkt dat de hier te beoordelen periode loopt van begin juni 2018 tot 23 juli 2018 (de datum van het actueel oordeel van de bedrijfsarts en ook de datum van de WIA-aanvraag). De rechtbank is van oordeel dat de beschikbare stukken in het dossier voldoende steun bieden voor de conclusie van verweerder dat de re-integratie-inspanningen van eiseres in deze periode onvoldoende zijn geweest. Bij dit oordeel betrekt de rechtbank dat de verzekeringsarts in haar rapport van 15 oktober 2018 gemotiveerd heeft toegelicht dat de bedrijfsarts geen medische onderbouwing heeft gegeven dat vanaf begin juni 2018 geen benutbare mogelijkheden bestaan. Eind 2017 is de EZWB verricht, waarin is geconcludeerd dat de werkneemster benutbare mogelijkheden heeft. De verzekeringsarts stelt dat na deze beoordeling geen nieuwe medische feiten duidelijk zijn geworden die een toename van de beperkingen rechtvaardigen die bij de EZWB zijn vastgesteld. Er is na deze periode nog wel een aantal medische onderzoeken bij de werkneemster uitgevoerd, waarover eind mei 2018 duidelijkheid was. Hierna zijn er nog andere medische klachten opgetreden die mogelijk enige beperkingen met zich mee brachten, maar er was geen sprake van een situatie dat de werkneemster geen benutbare mogelijkheden had. De behandeling die de werkneemster voor deze klachten heeft ondergaan, betrof geen intensieve behandeling. Ook bij het medisch onderzoek van de werkneemster heeft de verzekeringsarts geen aanwijzingen gevonden voor bepaalde problematiek op dit vlak. Volgens de verzekeringsarts had vanaf begin juni 2018 in ieder geval gestart kunnen worden met re-integratie van enkele dagdelen (beginnend met 2x4 uur) in fysiek en psychisch licht werk waarna geleidelijk opbouw had kunnen plaatsvinden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep sluit zich in zijn medisch rapport van 27 maart 2019 aan bij het oordeel van de verzekeringsarts. In wat eiseres heeft aangevoerd, ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat de conclusie van de verzekeringsartsen van verweerder onjuist zijn.
7.2
Voor zover eiseres stelt dat het gemaakte verwijt van het uitblijven van re-integratie-activiteiten slechts ziet op een korte periode en dat daarom geen loonsanctie kan worden opgelegd, kan de rechtbank eiseres hierin niet volgen. Hoewel deze omstandigheid een rol kan spelen bij de vraag of terecht een loonsanctie is opgelegd, heeft verweerder in deze zaak geen aanleiding hoeven zien daaraan doorslaggevende betekenis toe te kennen. In de door eiseres aangehaalde uitspraak van 5 juli 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:2235) stond deze omstandigheid niet op zichzelf, maar ging het om een samenloop van omstandigheden op grond waarvan de CRvB tot het oordeel kwam dat het loonsanctiebesluit niet berust op een deugdelijke motivering. In de aangehaalde uitspraak oordeelde de CRvB dat hij geen grond zag voor toegenomen belastbaarheid van de betreffende werknemer. Verder had de verzekeringsarts geen contact gezocht met de bedrijfsarts en ging het om een re-integratieperiode van circa drie weken. Anders dan in die uitspraak, hebben de verzekeringsartsen van verweerder in deze zaak naar het oordeel van de rechtbank op voldoende wijze gemotiveerd dat er vanaf juni 2018 mogelijkheden waren om de re-integratie voort te zetten.
7.3
De stelling van eiseres dat verweerder had moeten aangeven welke kansen er gemist zijn, treft ook geen doel. Verweerder heeft zijn conclusie dat re-integratie ten onrechte niet is opgestart voldoende gemotiveerd. De eisen die worden gesteld aan een loonsanctiebesluit gaan niet zo ver dat verweerder moet formuleren welke stappen de werkgever concreet moet nemen ten aanzien van de re-integratie van de werknemer. De concrete invulling van de re-integratie is een taak van eiseres als werkgever.
Grondslag van de afwijzing van het bekortingsverzoek
8. De rechtbank volgt ook de conclusie van verweerder dat de re-integratie-inspanningen van eiseres tijdens het bekortingsverzoek nog niet voldoende waren. Op de medische informatie van de behandelaar van 8 oktober 2018, die de bedrijfsarts in dit verband heeft ingebracht, heeft de verzekeringsarts gereageerd in haar rapport van 3 december 2018. In dit rapport heeft zij gemotiveerd toegelicht dat die medische informatie een onderbouwing geeft voor het standpunt dat de werkneemster is aangewezen op fysiek licht werk. Het onderbouwt in ieder geval niet dat er geen enkele re-integratie heeft plaatsgevonden. Ook de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 16 april 2019 gemotiveerd toegelicht dat er na de opgelegde loonsanctie geen re-integratie-activiteiten zijn opgestart. De rechtbank ziet in wat eiseres heeft aangevoerd geen reden om aan deze toelichtingen te twijfelen. Verweerder heeft dan ook terecht geconcludeerd dat de inspanningen van eiseres na het opleggen van de loonsanctie onvoldoende zijn geweest om de tekortkomingen te herstellen.

Conclusie

9. De rechtbank concludeert dat verweerder terecht heeft vastgesteld dat eiseres zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. Verweerder heeft dan ook terecht aan eiseres een loonsanctie opgelegd. Verder concludeert de rechtbank dat verweerder terecht heeft vastgesteld dat eiseres de tekortkomingen in haar re-integratieverplichtingen niet heeft hersteld. Verweerder heeft het bekortingsverzoek daarom terecht afgewezen.
10. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is op 16 juli 2020 gedaan door mr. J.R. van Es-de Vries, voorzitter, en
mr. G.P. Loman en mr. Y.N.M. Rijlaarsdam, leden, in aanwezigheid van mr. A. Azmi, griffier.
Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier
voorzitter
de voorzitter is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.