In deze zaak, die voor de Rechtbank Midden-Nederland is behandeld, gaat het om een kort geding waarin de eiser, [voornaam van eiser], zich verzet tegen de executie van een vonnis dat is gewezen in een eerdere procedure. De eiser en zijn broer, [voornaam van A], zijn de enige erfgenamen van hun overleden vader, [B]. De zussen van de eiser, die ook erfgenamen zijn, hebben aanspraak gemaakt op hun legitieme portie en hebben beslag gelegd op de woning van de eiser en zijn broer. De eiser stelt dat de zussen zich niet op zijn privévermogen mogen verhalen, omdat hij in zijn hoedanigheid van vereffenaar is veroordeeld. De voorzieningenrechter oordeelt echter dat de zussen zich wel op het privévermogen van de eiser mogen verhalen, omdat aan de voorwaarden van artikel 4:184 lid 2 sub d BW is voldaan. De eiser heeft zijn informatieplicht als vereffenaar geschonden, waardoor de zussen recht hebben op hun legitieme portie. De voorzieningenrechter wijst de vorderingen van de eiser af en veroordeelt hem in de proceskosten van de zussen.
De zaak is ontstaan na het overlijden van de vader van partijen op 11 maart 2011. De broers hebben de nalatenschap beneficiair aanvaard en zijn als vereffenaars aangesteld. De zussen hebben in een eerdere procedure een vonnis verkregen waarin de broers zijn veroordeeld tot betaling van een bedrag aan hen. De zussen hebben vervolgens executoriaal beslag gelegd op de woning van de broers, wat de eiser betwist. De voorzieningenrechter heeft in deze zaak de belangen van beide partijen afgewogen en geconcludeerd dat de executie van het vonnis gerechtvaardigd is, ondanks dat het vonnis nog niet onherroepelijk is. De eiser is veroordeeld in de proceskosten van de zussen, die zijn begroot op € 1.284,00 per partij, te vermeerderen met wettelijke rente.