ECLI:NL:RBMNE:2020:2736

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
8 juli 2020
Publicatiedatum
14 juli 2020
Zaaknummer
C/16/502378 / KG ZA 20-221
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verhaal op privévermogen erfgenaam en vereffenaar in kort geding; executie toegestaan na belangenafweging

In deze zaak, die voor de Rechtbank Midden-Nederland is behandeld, gaat het om een kort geding waarin de eiser, [voornaam van eiser], zich verzet tegen de executie van een vonnis dat is gewezen in een eerdere procedure. De eiser en zijn broer, [voornaam van A], zijn de enige erfgenamen van hun overleden vader, [B]. De zussen van de eiser, die ook erfgenamen zijn, hebben aanspraak gemaakt op hun legitieme portie en hebben beslag gelegd op de woning van de eiser en zijn broer. De eiser stelt dat de zussen zich niet op zijn privévermogen mogen verhalen, omdat hij in zijn hoedanigheid van vereffenaar is veroordeeld. De voorzieningenrechter oordeelt echter dat de zussen zich wel op het privévermogen van de eiser mogen verhalen, omdat aan de voorwaarden van artikel 4:184 lid 2 sub d BW is voldaan. De eiser heeft zijn informatieplicht als vereffenaar geschonden, waardoor de zussen recht hebben op hun legitieme portie. De voorzieningenrechter wijst de vorderingen van de eiser af en veroordeelt hem in de proceskosten van de zussen.

De zaak is ontstaan na het overlijden van de vader van partijen op 11 maart 2011. De broers hebben de nalatenschap beneficiair aanvaard en zijn als vereffenaars aangesteld. De zussen hebben in een eerdere procedure een vonnis verkregen waarin de broers zijn veroordeeld tot betaling van een bedrag aan hen. De zussen hebben vervolgens executoriaal beslag gelegd op de woning van de broers, wat de eiser betwist. De voorzieningenrechter heeft in deze zaak de belangen van beide partijen afgewogen en geconcludeerd dat de executie van het vonnis gerechtvaardigd is, ondanks dat het vonnis nog niet onherroepelijk is. De eiser is veroordeeld in de proceskosten van de zussen, die zijn begroot op € 1.284,00 per partij, te vermeerderen met wettelijke rente.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/502378 / KG ZA 20-221
Vonnis in kort geding van 8 juli 2020
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats 1] ,
eiser,
advocaat mr. H. de Groen te Soest,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

wonende te [woonplaats 2] ,
advocaat mr. A.J.C.M. van Acht te Oosterbeek,
2.
[gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats 3] ,
3.
[gedaagde sub 3],
wonende te [woonplaats 4]
advocaat mr. M.M. Olthoff-Worst,
gedaagden.
Eiser zal hierna [voornaam van eiser] worden genoemd. Gedaagden zullen hierna afzonderlijk [voornaam van gedaagde sub 1] , [voornaam van gedaagde sub 2] en [voornaam van gedaagde sub 3] en gezamenlijk de zussen worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 29 mei 2020 met producties 1 tot en met 11
  • de conclusie van antwoord van [voornaam van gedaagde sub 1] met productie 1, die gelijkluidend is aan die van [voornaam van gedaagde sub 2] en [voornaam van gedaagde sub 3]
  • de conclusie van antwoord van [voornaam van gedaagde sub 2] en [voornaam van gedaagde sub 3] met productie 1, die gelijkluidend is aan die van [voornaam van gedaagde sub 1]
  • de mondelinge behandeling van 23 juni 2020
  • de pleitnota van [voornaam van gedaagde sub 1] .
1.2.
Op 22 juni 2020 ontving de voorzieningenrechter een brief van de advocaat van de heer [A] (de broer van [voornaam van eiser] , hierna: [voornaam van A] ). In die brief staat dat [voornaam van A] in deze zaak wil tussenkomen of zich wil voegen aan de zijde van [voornaam van eiser] . Op de zitting heeft de voorzieningenrechter gevraagd of [voornaam van A] wilde voegen of tussenkomen. Daarop heeft zijn advocaat geantwoord dat hij geen van beide meer wilde, in verband met een mogelijke proceskostenveroordeling. In plaats daarvan was hij op de zitting aanwezig als publiek. [voornaam van A] is dus geen procespartij in deze zaak.
1.3.
Daarna is beslist dat er een vonnis komt.

2.Waar gaat de zaak over?

2.1.
Partijen hebben allemaal dezelfde vader, wijlen de heer [B] (hierna ook: de vader). De zussen zijn dochters van de vader en zijn eerste vrouw. [voornaam van eiser] en [voornaam van A] (hierna ook: de broers) zijn zonen van de vader en zijn tweede vrouw.
2.2.
De vader van partijen is op 11 maart 2011 overleden. De broers zijn de enige erfgenamen. Zij hebben de nalatenschap beneficiair aanvaard en zijn vereffenaars.
2.3.
Volgens de broers is de nalatenschap negatief, maar de zussen geloven dat niet.
2.4.
De zussen hebben in een procedure bij de rechtbank Midden-Nederland aanspraak gemaakt op hun legitieme portie. In die procedure is op 1 april 2020 een eindvonnis gewezen (hierna: het vonnis). In dat vonnis zijn de broers in hun hoedanigheid van vereffenaars van de nalatenschap veroordeeld tot betaling van, onder andere, een bedrag van € 46.666,66 (de legitieme portie) aan elk van de zussen.
2.5.
De zussen zijn het vonnis gaan executeren door executoriaal beslag te leggen op de woning waarvan [voornaam van eiser] en [voornaam van A] gezamenlijk in privé eigenaar zijn. Ook is er beslag gelegd onder verschillende banken, maar die beslagen hebben geen doel getroffen.
2.6.
[voornaam van eiser] vindt dat de zussen het vonnis niet op deze manier mogen executeren; volgens hem kunnen zij zich niet op zijn privévermogen verhalen, omdat hij in zijn hoedanigheid van vereffenaar is veroordeeld. En als verhaal op zijn privévermogen wel mogelijk is, dan vindt hij dat de zussen het vonnis alsnog niet mogen executeren, omdat het vonnis volgens hem niet juist is. Hij is in hoger beroep gegaan van het vonnis.
2.7.
Volgens [voornaam van eiser] maken de zussen misbruik van hun executierecht en zijn de gelegde beslagen onrechtmatig. Daarom vordert hij in dit kort geding, onder andere, dat de zussen veroordeeld worden om de executie te staken en de beslagen op te heffen.

3.Wat vindt de voorzieningenrechter er van?

Mogen de zussen het vonnis op deze manier executeren? Ja.
3.1.
In het vonnis staat:
“(…)
2.3.
[voornaam van A] en [voornaam van eiser] zijn erfgenaam, en hebben dus als zodanig een informatieplicht. Zij hebben de nalatenschap beneficiair aanvaard, of zoals de wet het noemt onder voorrecht van boedelbeschrijving. De consequentie daarvan is, dat de nalatenschap vereffend moet worden (…). Dat begint met een (…) boedelbeschrijving. [voornaam van A] en [voornaam van eiser] hebben daarvan afgezien (…). (…)
2.4.
[voornaam van A] en [voornaam van eiser] hebben dus, als erfgenaam maar ook als vereffenaar een informatieplicht tegenover hun halfzusters (…).
(…)
“2.11. Bij alle vier deze grote vermogensbestanddelen zijn er dus serieuze aanwijzingen dat er meer aan de hand is dan aan de oppervlakte blijkt. Dat had voor [voornaam van A] en [voornaam van eiser] – gezien hun informatieplicht als erfgenamen en als vereffenaars – reden moeten zijn om het precies uit te zoeken en [voornaam van gedaagde sub 1] en haar zussen daarover te informeren. Dat hebben zij niet gedaan. Zij geven alleen een algemene verklaring (…). (…), maar dat is niet voldoende om de hierboven besproken vragen te beantwoorden. Daarom beschouwt de rechtbank hun verweer tegen de stellingen van [voornaam van gedaagde sub 1] als onvoldoende onderbouwd.
2.12.
Dat wil zeggen dat een bewijsopdracht aan de dochters niet nodig is. Hun vorderingen zullen worden toegewezen, althans in zoverre dat de zonen als vereffenaars veroordeeld worden om [voornaam van gedaagde sub 1] en haar zusters hun deel uit te betalen (…).
(…)
2.14.
De zonen zullen in de proceskosten worden veroordeeld. De reden daarvan is dat de zonen hun informatieverplichting jegens de dochters hebben verzaakt. (…)
(…)
3.1.
Veroordeelt [voornaam van A] en [voornaam van eiser] in hun hoedanigheid van vereffenaars om (…).”
3.2.
[voornaam van eiser] is veroordeeld in zijn hoedanigheid van vereffenaar van de nalatenschap. Die veroordeling is gebaseerd op het feit dat [voornaam van eiser] als erfgenaam en vereffenaar niet heeft voldaan aan zijn informatieplicht ten opzichte van de zussen. [voornaam van eiser] heeft namelijk van vier grote vermogensbestanddelen (een vliegtuigje, een jacht en twee huizen) onvoldoende informatie gegeven over op welke wijze die zaken uit het vermogen van erflater zijn geraakt en/of in het vermogen van de broers of anderen terecht zijn gekomen.
3.3.
Op grond van de hoofdregel van artikel 4:184 lid 1 BW kunnen de zussen zich alleen verhalen op goederen van de nalatenschap. Een erfgenaam is niet verplicht een schuld van de nalatenschap uit zijn privévermogen te betalen. In artikel 4:184 lid 2 sub d BW wordt hierop een uitzondering gemaakt voor het geval:
- de nalatenschap niet zuiver is aanvaard,
- de erfgenaam ook vereffenaar is en
- hij in ernstige mate tekort schiet in zijn verplichtingen als vereffenaar en hem dat verweten kan worden.
In dat geval kan de erfgenaam/vereffenaar wel in privé worden aangesproken voor schulden van de nalatenschap.
3.4.
Deze uitzondering geldt hier. [voornaam van eiser] heeft de erfenis beneficiair aanvaard, hij is vereffenaar en in het vonnis is geoordeeld dat hij tekort is geschoten in de informatieplicht die hij als vereffenaar (en erfgenaam) heeft. Dat laatste is de grondslag voor de veroordeling in hoedanigheid. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het in het vonnis omschreven tekortschieten er op neer komt dat [voornaam van eiser] ernstig tekort is geschoten in zijn verplichtingen als vereffenaar en dat hem dat verweten kan worden. Daarmee is aan alle voorwaarden van de uitzondering van artikel 4:184 lid 2 sub d BW voldaan.
3.5.
Het is niet nodig dat [voornaam van eiser] ook in privé wordt veroordeeld. De uitzondering van artikel 4:184 lid 2 sub d BW geldt voor de erfgenaam die ook vereffenaar is en die als vereffenaar tekort schiet, daarvan is hier sprake. Als er ook een veroordeling in privé nodig zou zijn, zou de veroordeling in het vonnis zinloos zijn. De uitzondering zou dan niet gelden en dus zouden de zussen zich alleen op de nalatenschap kunnen verhalen, maar daar krijgen ze ten onrechte van [voornaam van eiser] onvoldoende informatie over. Daarom bestaat de uitzondering van artikel 4:184 lid 2 sub d BW nu juist. Dat dit voor [voornaam van eiser] grote gevolgen heeft – hij noemt het een te zware sanctie – maakt dit niet anders.
[voornaam van eiser] heeft nog gezegd dat in het vonnis in incident – dat tussen partijen is gewezen in de zaak die heeft geleid tot het vonnis dat nu wordt geëxecuteerd – staat dat de broers geen boedelbeschrijving hoefden te maken. Daarom heeft hij, volgens hem, ook geen informatieplicht geschonden. In dat vonnis in incident staat echter dat de zussen geen belang hebben bij een veroordeling tot boedelbeschrijving. Dat is wat anders dan dat er geen verplichting bestaat die te maken. Bovendien is in het eindvonnis geoordeeld dat die verplichting er wel was en dat die is geschonden. Dit argument helpt [voornaam van eiser] dus niet.
[voornaam van eiser] heeft zich nog op het arrest van het Hof Arnhem-Leeuwarden van 29 oktober 2019 beroepen (ECLI:NL:GHARL:2019:9205), maar dat arrest is niet van toepassing, omdat het daar ging om een vereffenaar die niet tevens erfgenaam was. In dat geval is artikel 4:184 lid 2 BW niet van toepassing. Ook gaat daarom de analogie met de Maclou-norm hier niet op (Hoge Raad 16 december 2011, ECLI:2011:BU4204).
3.6.
Nu de uitzondering op de hoofdregel van toepassing is, mogen de zussen zich in dit geval wél verhalen op het privévermogen van [voornaam van eiser] .
Mogen de zussen het vonnis ook executeren? Ja.
3.7.
Omdat het vonnis nog niet onherroepelijk is, moet deze vraag worden beantwoord aan de hand van een belangenafweging. Hierbij geldt als uitgangspunt dat een veroordeling uitvoerbaar moet zijn in de periode dat er een hogere voorziening loopt of nog mogelijk is. Van dit uitgangspunt wordt alleen afgeweken als het belang van de veroordeelde bij het behoud van de bestaande situatie, zwaarder weegt dan het belang van degene die de veroordeling heeft gekregen (HR 20 december 2019, RvdW 2020/88).
3.8.
Partijen zijn van het toetsingskader uitgegaan dat gold voordat het hiervoor genoemde arrest is gewezen. De voorzieningenrechter heeft partijen op de zitting gezegd dat hij zal oordelen aan de hand van een belangenafweging. [voornaam van eiser] heeft in de dagvaarding aangevoerd dat hij grote schade leidt als de woning executoriaal wordt verkocht. Tijdens de zitting is duidelijk geworden dat de woning onderhands is verkocht, onder voorbehoud van het opheffen van het beslag. De zussen hebben daarop aangegeven dat zij willen meewerken aan onderhandse verkoop, mits zij hun legitieme portie betaald krijgen. Verder heeft [voornaam van eiser] niets aangevoerd over zijn belang bij het staken van de executie. Dat betekent dat onvoldoende is gebleken dat het belang van [voornaam van eiser] zwaarder weegt dan dat van de zussen. De executie hoeft dus niet te worden gestaakt.
Proceskosten
3.9.
[voornaam van eiser] heeft ongelijk gekregen en moet de proceskosten van de zussen betalen. De kosten van [voornaam van gedaagde sub 1] worden begroot op:
- griffierecht € 304,00
- salaris advocaat
980,00
Totaal € 1.284,00
De kosten van [voornaam van gedaagde sub 2] en [voornaam van gedaagde sub 3] worden begroot op:
- griffierecht € 304,00
- salaris advocaat
980,00
Totaal € 1.284,00
3.10.
De door de zussen over de proceskosten gevorderde wettelijke rente wordt toegewezen op de manier die in “De beslissing” staat.

4.De beslissing

De voorzieningenrechter
4.1.
wijst de vorderingen af,
4.2.
veroordeelt [voornaam van eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [voornaam van gedaagde sub 1] tot op vandaag begroot op € 1.284,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
4.3.
veroordeelt [voornaam van eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [voornaam van gedaagde sub 2] en [voornaam van gedaagde sub 3] tot op vandaag begroot op € 1.284,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
4.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.A.T. van Rens en bij zijn afwezigheid ondertekend en in het openbaar uitgesproken op 8 juli 2020 door mr. N.V.M. Gehlen. [1]

Voetnoten

1.MB (4209)