ECLI:NL:RBMNE:2020:2700

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
9 juli 2020
Publicatiedatum
10 juli 2020
Zaaknummer
AWB - 20/208 en 20/1651
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending van de inlichtingenplicht en hoorplicht in het kader van IOAW-uitkering

In deze zaak gaat het om een geschil tussen eiser, die een uitkering ontvangt op grond van de IOAW, en de Regionale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn Heuvelrug, de verweerder. De verweerder heeft de uitkering van eiser opgeschort, ingetrokken en het teveel uitbetaalde bedrag teruggevorderd, omdat eiser niet de gevraagde informatie over zijn financiën heeft verstrekt. Eiser betwist dat hij de inlichtingenplicht heeft geschonden, omdat de IOAW geen vermogenstoets kent en hij al zijn relevante informatie heeft ingeleverd. De rechtbank oordeelt dat de afschriften van de beleggingsrekeningen noodzakelijk zijn voor een volledig beeld van de inkomsten van eiser, en dat eiser deze had moeten aanleveren. Echter, de rechtbank constateert ook dat de hoorplicht is geschonden, omdat eiser slechts drie dagen de tijd heeft gekregen om te reageren op de uitnodiging voor een hoorzitting. Dit is in strijd met de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank oordeelt dat, ondanks de schending van de hoorplicht, eiser niet is benadeeld, omdat hij zijn bezwaren schriftelijk en mondeling heeft kunnen toelichten. De beroepen tegen de bestreden besluiten worden ongegrond verklaard, maar verweerder wordt veroordeeld in de proceskosten van eiser. De uitspraak is gedaan op 9 juli 2020.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 20/208 en 20/1651

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 juli 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr.drs. R.F.J. van de Pol),
en

Regionale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn Heuvelrug, verweerder

(gemachtigde: V.V. Tuchkova).

Inleiding en procesverloop

1. Eiser ontvangt sinds 1 december 2016 een uitkering op grond van de Wet Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW). In het kader van een rechtmatigheidsonderzoek heeft verweerder op 19 november 2019 bij eiser informatie opgevraagd over – kort gezegd – eisers financiën over de periode 1 januari 2019 tot 19 november 2019. Eiser moest de informatie inleveren vóór 28 november 2019.
2. Eiser heeft de informatie gedeeltelijk ingeleverd. Op 26 november 2019 heeft verweerder eiser de gelegenheid gegeven om vóór 10 december 2019 alsnog de volgende informatie aan te leveren:
- kopie paspoort (inclusief alle pagina’s);
- alle (volledige) bankafschriften van al zijn bankrekeningen over de periode van 27 augustus 2019 tot 1 oktober 2019.
3. Bij besluit van 5 december 2019 (het primaire besluit I) is de IOAW-uitkering opgeschort met ingang van 28 november 2019 en heeft verweerder eiser een hersteltermijn gegund tot 13 december 2019 voor het inleveren van de gevraagde informatie.
4. Eiser heeft op 9 december 2019 bezwaar gemaakt. Bij brief van 19 december 2019 (verzonden 20 december 2020) heeft verweerder de ontvangst van het bezwaarschrift bevestigd en heeft verweerder eiser gevraagd vóór 24 december 2019 te laten weten of hij een hoorzitting wilde.
5. Bij besluit van 24 december 2019 (verzonden op 31 december 2019, het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Er heeft geen hoorzitting plaatsgevonden.
6. Onder de processtukken bevindt zich een brief van de gemachtigde van eiser aan verweerder d.d. 23 december 2019. De brief is zowel per fax als per e-mail verzonden en is op 24 december 2019 door verweerder ontvangen. In de brief stelt de gemachtigde zich als zodanig en geeft hij aan een hoorzitting te willen.
7. Bij besluit van 23 december 2019 (verzonden op 30 december 2019, het primaire besluit II) heeft verweerder eisers IOAW-uitkering ingetrokken per 1 januari 2019 omdat eiser niet aan zijn inlichtingenplicht heeft voldaan en het recht op bijstand daardoor niet is vast te stellen.
8. Bij besluit van 2 januari 2020 (verzonden op 3 januari 2020, het primaire besluit III) heeft verweerder € 9.977,81 van eiser teruggevorderd.
9. Op 14 januari 2020 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen de primaire besluiten II en III. Op 14 februari 2020 zijn aanvullende gronden ingediend. Op 5 maart 2020 heeft de gemachtigde van eiser aan verweerder gemaild dat er geen hoorzitting hoefde plaats te vinden. Bij besluit van 11 maart 2020 (het bestreden besluit II) is het bezwaar tegen de intrekking en terugvordering ongegrond verklaard.
10. Op 13 januari 2020 heeft eiser beroep ingesteld tegen het bestreden besluit I. Dit beroep is bij de rechtbank geregistreerd onder het nummer UTR 20/208 IOAW.
11. Op 24 april 2020 heeft eiser beroep ingesteld tegen het bestreden besluit II. Dit beroep is bij de rechtbank geregistreerd onder het nummer UTR 20/1651 IOAW.
12. In de zaak met nummer UTR 20/208 is eiser door de rechtbank in de gelegenheid gesteld om een conclusie van repliek in te dienen. Eiser heeft aangegeven dat de gronden van beroep in de zaak met nummer UTR 20/1651 tevens zijn aan te merken als de conclusie van repliek in de zaak met nummer UTR 20/208.
13. Verweerder heeft op 22 januari 2020 een verweerschrift ingediend in de zaak met nummer UTR 20/208. Verweerder heeft op 15 mei 2020 een verweerschrift ingediend in de zaak met nummer UTR 20/1651 en een conclusie van dupliek in de zaak met nummer UTR 20/208.
14. Op 25 juni 2020 heeft de Skype zitting plaatsgevonden. Eiser heeft telefonisch deelgenomen aan de zitting. De gemachtigde van eiser heeft, met bericht van verhindering, niet deelgenomen aan de zitting. De gemachtigde van verweerder heeft telefonisch deelgenomen aan de zitting.

De overwegingen en het oordeel van de rechtbank

In de zaak met nummer UTR 20/208
15.
Eiser heeft aangevoerd dat zijn bezwaar zó snel is afgehandeld dat geen sprake kan zijn van een zorgvuldige heroverweging in bezwaar. Verder is eiser van mening dat de hoorplicht is geschonden en dat het bestreden besluit I mede hierdoor onvoldoende is gemotiveerd.
16. Verweerder heeft hier tegenin gebracht dat het bestreden besluit I zorgvuldig tot stand is gekomen en dat de hoorplicht niet is geschonden. Verweerder heeft er daarbij op gewezen dat eiser goed op de hoogte is van de gang van zaken in een bezwaarprocedure en dat hij niet tijdig heeft laten weten dat hij een hoorzitting wenste.
17. De rechtbank overweegt dat de omstandigheid dat een bezwaarschrift (zeer) snel is afgehandeld, niet persé betekent dat de heroverweging in bezwaar onzorgvuldig is geweest.
17.1.
De rechtbank oordeelt dat in eisers zaak de hoorplicht is geschonden. Verweerder heeft eiser feitelijk drie dagen de tijd gegund om te laten weten of hij een hoorzitting wilde. Deze termijn is in het algemeen al te kort te noemen. Dat eiser op de hoogte is van de manier waarop een bezwaarprocedure verloopt, betekent niet dat hem niet een redelijke termijn zou hoeven worden gegund om zich te beraden.
17.2.
Daarbij komt dat de gemachtigde van eiser zich op 23 december 2019, de dag dat de door verweerder gestelde termijn afliep, heeft gesteld en daarbij heeft aangegeven dat er een hoorzitting moest plaatsvinden. Weliswaar is deze fax/e-mail pas op 24 december 2019 door verweerder ontvangen, maar eiser heeft onweersproken gesteld dat dit komt omdat het faxapparaat van verweerder op 23 december 2019 uit stond. Bovendien is het bestreden besluit I pas op 31 december 2019 verzonden. Verweerder had in de fax/e-mail van de gemachtigde aanleiding moeten zien het bestreden besluit I niet te verzenden en alsnog een hoorzitting te organiseren. Verweerder heeft aangevoerd dat zijn interne administratieve proces al was afgerond en dat het bestreden besluit I daarom niet meer kon worden ‘terug gehaald’. De rechtbank heeft voor dit argument maar één woord: flauwekul. In de bezwaarfase is het de verantwoordelijkheid van verweerder om ervoor te zorgen dat de procedure op de juiste wijze verloopt en eiser kan en mag niet de dupe worden van het administratieve systeem van verweerder.
17.3.
Het bestreden besluit I is dus genomen in strijd met artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank ziet aanleiding om dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb omdat eiser door het geconstateerde gebrek niet is benadeeld. Daarbij betrekt de rechtbank dat eiser in beroep zijn bezwaren tegen het bestreden besluit I schriftelijk en mondeling heeft kunnen toelichten. De beroepsgrond over de schending van de hoorplicht leidt daarom niet tot vernietiging van het bestreden besluit.
In de zaak met nummer 20/208 en met nummer 20/1651
18.
Eiser heeft in beide zaken gesteld dat hij de inlichtingenplicht niet heeft geschonden: hij heeft alle relevante informatie verstrekt en de informatie die verweerder nog van hem wil hebben, is niet van belang. Concreet gaat het om de afschriften van een aantal beleggingsrekeningen. Deze zijn volgens eiser gekoppeld aan zijn lopende rekeningen: bij- en afschrijvingen kunnen alleen plaatsvinden via die lopende rekeningen. Van die lopende rekeningen heeft eiser alle afschriften verstrekt, dus verweerder heeft volledige inzage gekregen. Eiser hoeft geen inzage te geven in de beleggingsrekeningen zelf, want dat is vermogen en de IOAW kent geen vermogenstoets. Daarnaast vraagt verweerder om informatie die eiser niet kán verstrekken: informatie met betrekking tot een Paypal-rekening en cryptovaluta, maar die bezit eiser niet.
19. Verweerder heeft aangevoerd dat het in beginsel aan hem is om te bepalen welke gegevens noodzakelijk zijn om het recht op een IOAW-uitkering te bepalen. De gevraagde gegevens, dus óók de informatie met betrekking tot de beleggingsrekeningen, zijn noodzakelijk om een volledig beeld te krijgen van eisers inkomsten. De juistheid van eisers stellingen op dit punt kan pas beoordeeld worden als alle informatie is gezien. Eiser heeft verzuimd de gevraagde informatie (tijdig) aan te leveren en hem valt hiervan een verwijt te maken. Daarom mocht verweerder de IOAW-uitkering opschorten, intrekken en terugvorderen [1] . De verwijtbaarheid kan ontbreken als het gaat om gegevens of bewijsstukken die niet van belang kunnen zijn voor de verlening van de IOAW-uitkering, maar dat is de crux: dit valt niet te beoordelen zonder die gegevens en bewijsstukken te beoordelen.
20. Volgens vaste rechtspraak is het inderdaad in beginsel aan verweerder om te bepalen welke gegevens noodzakelijk zijn om een rechtmatigheidsonderzoek te kunnen uitvoeren [2] . Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat de afschriften van de beleggingsrekeningen noodzakelijk zijn om een volledig beeld te krijgen van de inkomsten van eiser. Het gaat er specifiek om dat verweerder wil controleren of in de periode waar het om gaat inleg heeft plaatsgevonden op de beleggingsrekeningen en zo ja, wat de herkomst is van dat geld. Eiser heeft gesteld dat de afschriften van zijn betaalrekeningen een volledig beeld geven. Hij heeft echter niet onderbouwd betwist dat verweerder dit laatste alleen kan controleren na kennisname van de afschriften van de beleggingsrekeningen. Verweerder heeft de afschriften van de beleggingsrekeningen daarom noodzakelijk kunnen achten. Het voorgaande geldt niet voor de rekeningen bij de Citibank omdat eiser gemotiveerd heeft aangegeven dat dit alleen tussenrekeningen zijn, die niet op zijn naam staan en waarvan hij om die reden geen afschriften kan verstrekken, hetgeen door verweerder onvoldoende is weersproken.
20.1.
Eiser had de afschriften van de beleggingsrekeningen dus moeten inleveren toen verweerder daar in het kader van het rechtmatigheidsonderzoek om vroeg [3] . Hij heeft geen goede reden gegeven waarom hij dat niet heeft gedaan. Dat de verhoudingen tussen eiser en verweerder zijn verstoord en dat verweerder niet of niet goed had uitgelegd waarom hij inzage wilde in de afschriften, is onvoldoende. Omdat eiser de afschriften van de beleggingsrekeningen niet heeft verstrekt en hem daarvan een verwijt kan worden gemaakt, heeft verweerder eisers IOAW uitkering mogen opschorten [4] . Verweerder heeft onweersproken gesteld dat de schending van de inlichtingenplicht heeft geleid tot het ten onrechte of tot het ten onrechte verlenen van de uitkering. Verweerder was op grond van de wet daarom verplicht de uitkering in te trekken en deze vervolgens terug te vorderen [5] . Dat eiser bereid is de afschriften alsnog in te dienen, zoals hij tijdens de zitting heeft verklaard, leidt niet tot een ander oordeel.
21. Voor wat betreft de Paypal-rekening heeft eiser tijdens de zitting gesteld dat hij kan bewijzen dat hij deze rekening al geruime tijd geleden heeft opgeheven en dat daar (dus) in de relevante periode geen transacties op hebben plaatsgevonden. De rechtbank oordeelt dat eiser dit bewijs had kunnen en moeten leveren op het moment dat verweerder daar om vroeg in het kader van het rechtmatigheidsonderzoek. Omdat eiser dit niet heeft gedaan, heeft verweerder de uitkering mogen opschorten en moeten intrekken en terugvorderen. Dat eiser dit bewijs alsnog wil leveren, zoals hij tijdens de zitting heeft verklaard, leidt niet tot een ander oordeel.
22. Verweerder heeft tijdens de zitting verklaard dat er van uit wordt gegaan dat eiser geen cryptovaluta bezit en dat dit dus niet langer aan eiser wordt tegengeworpen. Voor zover eisers beroepsgronden betrekking hebben op cryptovaluta, behoeven deze daarom geen bespreking meer.
Conclusie
23.
Het beroep in de zaak met nummer UTR 20/208 is ongegrond. Gelet op het geconstateerde gebrek in rechtsoverweging 17 en de toepassing van artikel 6:22 van de Awb, wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten en moet verweerder het griffierecht van
€ 48,- aan eiser vergoeden. De proceskosten worden vastgesteld op € 525,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1) [6] .
23. Het beroep in de zaak met nummer UTR 20/1651 is ongegrond.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen tegen de bestreden besluiten I en II ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.G. Nicholson, rechter, in aanwezigheid van mr. E. Kersten, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 juli 2020.
Als gevolg van maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.Artikelen 17 en 25 IOAW.
2.Vergelijk de uitspraak van de hoogste bestuursrechter, de Centrale Raad van Beroep (CRvB), van 23 augustus 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3149 (www.rechtspraak.nl) .
3.Artikel 13 IOAW.
4.Artikel 17, eerste lid, IOAW.
5.Artikel 17, derde lid, en artikel 25 IOAW.
6.Eén en ander overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht.