De voorzieningenrechter volgt verzoeker niet. In artikel 8.2.2. onder f, van de planregels zijn specifieke parkeernormen vastgesteld voor gronden met de enkelbestemming ‘Wonen’ en/of de aanvullende functieaanduiding ‘Voorzieningen’, zoals hier aan de orde. De CROW‑normen gelden in zoverre dus niet. Verweerder heeft de bouwplannen dus terecht niet aan de CROW-normen getoetst.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zich verder in redelijkheid kunnen baseren op het advies van zijn parkeerdeskundige van 18 juni 2019. Uit het advies blijkt dat de parkeerdeskundige, uitgaande van de parkeernorm voor ‘Wonen duur’ en ‘Wonen middel’, heeft berekend dat er 2 parkeerplaatsen per wooneenheid (waarvan 0,3 per bezoeker), dus in totaal 194 parkeerplaatsen nodig zijn. Met de parkeervoorziening van 204 parkeerplaatsen wordt hierin zoveel mogelijk op eigen terrein voorzien. Wat betreft de benodigde 0,3 parkeerplaats per bezoeker kan volgens de parkeerdeskundige uitgeweken worden naar alternatieve parkeerplekken zoals de nabijgelegen VOC-garage met 180 parkeerplaatsen, het (lang)parkeerterrein P6 met 240 parkeerplaatsen en Bataviastad met enkele duizenden parkeerplaatsen. De VOC-garage heeft momenteel een gemiddelde bezettingsgraad van 34,24%, zodat hier nog voldoende parkeerruimte over is. Ten aanzien van de 1465 m2 horeca die in de commerciële plint wordt gerealiseerd heeft de parkeerdeskundige, uitgaande van de norm voor ‘Horeca/Leisure’, berekend dat er 6 parkeerplaatsen per 100 m2, dus in totaal 88 parkeerplaatsen nodig zijn. Ook hiervoor kan volgens de parkeerdeskundige worden uitgeweken naar de alternatieve parkeerplekken.
Verzoeker heeft hier geen deskundigenrapport tegenover gezet. In de parkeerberekeningen die verzoeker zelf heeft gemaakt hoefde verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter, geen aanleiding te zien om aan het advies van zijn parkeerdeskundige te twijfelen. Alleen al omdat verzoeker zich daarbij heeft gebaseerd op de CROW‑normen die, zoals hiervoor gezegd, niet van toepassing zijn.
Het betoog dat er ten onrechte geen rekening is gehouden met de parkeerruimte die nodig is voor de (in de toekomst) nog te bouwen woningen op het noordoostelijke gedeelte van het bouwperceel, volgt de voorzieningenrechter evenmin. Verweerder moet de aanvraag om een omgevingsvergunning beoordelen zoals die is ingediend en de ingediende aanvragen zien niet op (in de toekomst) nog te bouwen woningen. De parkeerruimte die daarvoor in de toekomst nodig zal zijn hoefde verweerder dus ook niet bij zijn beoordeling te betrekken. Dit zou alleen anders zijn als de (in de toekomst) nog te bouwen woningen onlosmakelijk verbonden zouden zijn met de onderhavige appartementen en grondgebonden woningen, maar daar is geen sprake van. Het betoog slaagt niet.
Voor zover verweerder en derde‑partij in het kader van de parkeernormen uit het bestemmingsplan nog op het relativiteitsvereiste hebben gewezen overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Dit vereiste is neergelegd in artikel 8:69a van de Awb, op grond waarvan een besluit niet wordt vernietigd vanwege strijd met een norm als die norm in beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept. Zoals hiervoor is geoordeeld slaagt het betoog van verzoeker over de parkeernormen niet, zodat dit betoog al om die reden niet kan leiden tot vernietiging van het bestreden besluit 1. De voorzieningenrechter komt dan ook niet toe aan de vraag of er in het kader van die norm aan het relativiteitsvereiste is voldaan.